Uw Indisch verhaal, hoorspel of luisterboek op Internet.

http://www.semarang.nl/verhaal/

1-2e tooneel (Brooshooft. P (Toneel))

EERSTE BEDRIJF.

TWEEDE TOONEEL.

Holtzius, Maas.

     Maas, die den laatsten uitroep heeft gehoord, hem nabootsende.
,,O Anna, wat verlang ik naar je!'' Waarlijk, meneer is weer aan't dwepen als een verliefde burgerscholier!

Holtzius, hem de hand gevende.

     Wat ik ook moge zijn, Maas, op't oogenblik leeft mijne ziel van idéalen.

Maas.

     Gelukkig dat het maar bij je ziel blijft en niet ook je maag zich met dien sobere kost moet voeden. (op de gereed staande flesschen wijzende.) Terecht heb je gezorgd dat de heeren, die je uitvaart als losloopend gezell komen vieren, wat stevigers te eten en te drinken krijgen.

Holtzius.

     Om je de waarheid te zeggen, wou ik wel dat die heeren zaten waar de peper groeit. Ik heb evenveel lust een gezelschap jongelui te ontvangen, als om als dwangarbeider naar Atjeh te gaan.

Maas, doet of hij wil heengaan.

     Zeer beleefd! ik zal maar terstond rechtsom keert maken.

Holtzius.

     Och je weet wel dat ik dat niet voor jou zeg. Het schijnt nu eenmaal tot de plichten der gastvrijheid te behooren, de heeren, die den boel nog eens bij je komen opscheppen voordat je gaat trouwen, te ontvangen alsof ze je daarmee het grootste genoegen deden.

Maas.

     't Is ook niet meer billijk dat ze jou nog eens vervelen, voor jij het andere doet, en waarschijnlijk je zelve ook, door je met eene vrouw tusschen vier muren op te sluiten.

Holtzius.

     Je moogt spotten zooveel je wilt, Maas. Ik laat je gaarne praten, om dat mijn hart heel en al gloed is van liefde. Je sarcasmen spatten er op af, als druppels water op gloeiend ijzer.

Maas.

     Een lastig ding in dit warme land, zoo'n brandende ribbenwarmer in je borst.

Holtzius.

     Kom kom, je bent beter dan je je voordoet. Ik weet zeker dat je mijn geluk deelt.

Maas.

     Voor zoover ik een huwelijk als een geluk kan beschouwen ja.

Holtzius.

     Maak je daarover niet ongerust. Ik beloof je dat ik over een paar weken de gelukkigste man in indië zal zijn, even zeker als ik over vier jaren, die ik op Anna heb moeten wachten, dikwijls de ongelukkigste was.

Maas.

     Eerlijk gezegd begrijp ik ook nog steeds niet, als je toch de dwaasheid woudt begaan van te trouwen dat je 't niet een paar jaar eerder hebt gedaan, daar freule Stuart fortuin heeft en jij een goed traktement.

Holtzius.

     Maar weet jij immers, dat Anna hare mama in hare langdurige ziekte niet wilde verlaten? Ik heb er haar des te liever om. Maar strijd dat mij het wachten heeft gekost! Zelfs jij, Maas, met je ingekankerd of voorgewend cynisme, zult in deze maatschappij van oppervlakkige hartelijkheid, en te midden van zoogenaamde goede vrienden, dikwijls een diep verlangen hebben gevoeld naar een inniger band voor het hart!

Maas.

     Een band voor een maand of drie dan.

Holtzius.

     Je stelt je opzettelijk gelijk met het lagere schepsel, dat alleen gehoorzaamt een de zinnelijkdrift. Ik voor mij, schoon de macht van een klimaat als dit over den lichamelijken mensch niet licht tellend, ik zoek in het verbond met eene beminnelijke vrouw iets hoogers.
     (Zich opwindend). Met trots durf ik te zeggen, Maas, op gevaar van op nieuw je spotlust op te wekken, zelfs niet in mijne gedachten heb ik, gedurende onze scheiding, tegen mijn meisje gezondigd. En wat de daad aangaat, zoo ik ooit met onzuivere bedoeling mijne hand naar één ander vrouwelijk wezen had uitgestrekt -- waarachtig, hoe onmogelijk ook een leven mij schijnt zonder Anna, ik geloof dat ik to haar iets dergelijks zou hebben gezegd als de verloren zoon tot zijn vader: ik ben niet meer waard je uitverkorene te zijn.

Maas.

     Weet je wat, Holz, laat maar liever dadelijk een voetstuk maken van massief goud, zet er morgen je meisje boven op, en dans om haar heen als een wilde om zijn afgod.

Holtzius.

     Onzin! Je begrijpt zeer goed dat eene vereering, als de mijne, voor eene beminnelijke vrouw heel wat schooner karakter draagt, dan het misbaar van een heiden voor een gerocht met dik hoofd en groote handen.

Maas.

     Dat zie ik niet in. De redelooze verering van sommige mannen voor de vrouw -- ik zeg het niet bepaald op jou -- acht ik even bespottelijk als den afgodsdienst van een wilde man.. Wat meer zegt, zij is oneindig gevaarlijker. Zoo'n steenen klomp geeft je wel niets, al val je honderd jaar voor'm op je aangezicht, maar hij doet je geen kwaat ook. Van eene vrouw daartegen, die je aanbidt, heb je tien kansen tegen een, dat ze je bedriegt, dat ze speelt met de innigste aandoeningen van je hart, dat ze eer en geluk vertreedt, zonder meer geweetenswrouging dan een geldstuk zou doen, dat men haar voor de voeten wierp. Neen vriend --ik zeg het niet om je te kwetsen; je hebt zelf de teedere snaar aangeroerd -- maar als ik, in rond proza, mijn oordeel moet zeggen over de vrouwen, dan noem ik ze, met enkele weinige uitzonderingen, een onbeduidend, ijdel, bekrompen, ingebeeld, afgunstig, karakterloos volkje. En de dichters, met Schiller voorop, die ons willen wijs maken dat de middelmatige schepsels hemelse bloemen strooien over ons aardse leven, die acht ik niet meer of minder dan dweepende idioten.

Holtzius.

     Je vonnis is zóó overdreven, Maas, dat ik mij er niet gekwetst door zou kunnen voelen, ook al wist ik niet dat je aan't rijden bent op je stokpaardje, en dat de ruiter in den regel onverantwoordelijk is voor de kromme sprongen, die zoo'n beestje met hem maakt. Maar in ernst gesproken: zoo nimmer een vrouwenhart zich voor je heeft geopend, om je een juister denkbeeld te geven omtrent de schatten, die je daarin voor den man besloten kunnen liggen, dan is het eenige wat ik zeggen kan: ,,Maas, ik beklaagje!''