Johan’s Avontuur.
Hoofdstuk 6.
Door Melati van Java
De heer Van Schermen schreef zijn plan aan zijn moeder en zusters en zag nu maar naar een goede gelegenheid uit, om het kind de groote reis te doen maken.
Mevrouw Van Schermen, hoe bedroefd ook dat zij zich van haar kind moest scheiden, schikte er zich in, overtuigd dat het verblijf in Holland voor zijn toekomstig geluk noodzakelijk was.
Johan zag, dat alle voorbereidselen voor zijn aanstaand vertrek gemaakt werden; hij vond het natuurlijk zeer akelig, maar hij was nog te jong om zich goed voor te stellen, wat hem wachtte.
Het duurde nog zoo lang, meende hij, er kon nog zooveel gebeuren en dan, was 't wel waar, dat het in Holland zoo vervelend zou zijn?
Een van zijn vriendjes, die een paar jaar geleden uit Europa was gekomen, vertelde hem allerlei prettige dingen waarnaar onze Johan soms in stilte verlangde.
Hij vertelde hem van den winter, als de wegen bedekt met sneeuw waren, en men zulke heerlijke sneeuwballen en sneeuwpoppen kan maken; van het water, dat dan zoo hard is als steen en waarop men uren lang kan schaatsenrijden; van de uitstapjes des zomers naar boerderijen, van het spelen in het hooi, van het plukken van kersen, en nog veel meer.
Vooral vond Johan 't heerlijk, dat jongens er alleen op straat mochten loopen; zij konden uren ver wandelen, zonder dat zij altijd een bediende achter zich behoefden te hebben.
"Neen," dacht Johan, "het leven in Holland heeft ook veel voor en ik zou wel dwaas doen, met er mij zoo verdrietig om te maken, dat ik er heen moet."
In den laatsten tijd werd hem ook meer vrijheid gegeven; nu hij toch spoedig de Javaansche omgeving moest verlaten, verzetten zijn ouders er zich niet tegen, dat hij langer in gezelschap bleef van de bedienden en zooveel hij wilde op het erf rondzwierf.
Eens was hij heel ver gegaan tot aan het einde van den klappertuin, waar in een huisje van atap [Javaansch stroo.] de tuinman en zijn familie woonde;
Johan moest den tuinman spreken, want deze had beloofd voor hem een soort van schietroer te maken, en nu wilde hij hem aan die belofte herinneren.
Toen de knaap het huis van den tuinman binnentrad, vond hij er groote visite; de heele familie zat op een mat gehurkt, waaop de sirihdoos stond. Sirih wordt door Javanen, mannen en vrouwen, gebruikt evenals bij ons de sigaren of liever de pruimpjes tabak.
Zij bestaat uit groene bladeren, waarop natte kalk gesmeerd wordt en waaraan men nog eenige kruiden toevoegt, die een roode kleur van zich afgeven: hierop kauwen de Javanen tot hun lippen en tong vuurrood worden.
De Europeanen vinden dit allesbehalve smakelijk, maar de Javanen zijn er zeer aan verslaafd.
Zoodra Johan binnenkwam, overlaadden de tuinman en zijn vrouw den toewan ketjil [Kleine mijnheer.] met allerlei lekkernijen; hij kreeg koekjes en vruchten, het schietroer werd voor den dag gehaald, en 't duurde niet lang of Johan zat ook met de beentjes onder het lijf gekruist in den familiekring en kauwde tot groot vermaak der Javanen op een blad sirih, echter zonder de bittere en scherpe toevoegsels, die het voor de anderen moest kruiden.
Onder de bezoekers bevond zich ook een groote, forsche man, een broer van den tuinman, die uit het gebergte kwam.
Allen behandelden hem met veel onderscheiding en eerbied.
Geen wonder ook, want hij had een pelgrimstocht gemaakt naar Mekka, de heilige stad der Mahomedanen, waar zich het graf van hun profeet Mahomed bevindt.
Komen zulke bedevaartgangers in hun land terug, dan zijn het menschen van groot gewicht geworden, die veel invloed uitoefenen en zich zeer dikwijls onderscheiden door hun haat tegen de Hollanders.
Men noemt ze Hadjis.
De man zag met zijn groote oogen Johan aan en vroeg toen, of hij de jongen was, die spoedig naar Holland zou vertrekken; men antwoordde van ja. "Kassian! kassian!" sprak de Hadji en begon nu allerlei akeligheden van het koude land te vertellen, waarin men 's nachts tusschen de kippenveeren moest liggen om warm te worden, waar men als een gevangene leefde, altijd tusschen gesloten deuren en ramen, en waar kleine jongens in scholen zoo groot als kazernes werden uitbesteed en meer slaag dan eten kregen.
Ja! hij wist er alles van, hij was op een groote stoomboot geweest, toen hij terugkwam van Mekka en de javaansche matrozen vertelden hem daar allerlei dingen van Holland.
Neen, dan was 't hier op het mooie eiland Java heel anders, maar daar wist de jongeheer niets van, hij kende niets van Java dan de stad Samarang en die was door de Hollanders geheel bedorven; neen, hij moest in het gebergte komen, daar waar zich de groote berg Oenarang bevond.
Johan's oogen schitterden.
Ja, naar dien berg had hij al zoo dikwijls gekeken, dien mooien, grooten donkerblauwen berg; hoe dikwijls had papa hem beloofd, daar eens met hem heen te gaan, want hij wilde zoo gaarne weten hoe zoo'n berg er van nabij uitzag en hij vroeg den Hadji, voor wiens groote oogen hij niets bang was, verscheidene bijzonderheden.
De man verhaalde van allerlei; de anderen lachten en keken elkander aan, want zij begrepen dat hij sprookjes vertelde, maar Johan merkte daar niets van, hij hing aan de lippen van den verteller.
Deze sprak van groote paleizen en tuinen met gouden appelen en van wonderlijke beesten, tijgers en beren en rhinocerossen, die als tamme katten in huis rondliepen, van prachtige bloemen, zoo groot als huizen en van groote feesten, van senenans [Steekspelen], veel mooier dan hier op de passeerbaan en van wajangspelen en topengs.
"O wat zou ik dat graag zien!"roep Johan opgetogen uit.
"Och Hadji, neem mij mee!
Als ik dan in Holland ben, zal ik aan al die heerlijke dingen kunnen denken en ik zal niet met zooveel verdriet weggaan als nu."
"Nu, ik wil je wel meenemen," antwoordde de Hadji.
"Je vader zal 't niet toestaan!" verzekerde de tuinman.
"Neen," zuchtte Johan, "dat geloof ik ook niet."
En nu ontwaakte in zijn hart weer veel sterker het verlangen om Javaan te zijn en nooit naar Holland te gaan.
Wat zou dat heerlijk wezen!
Al die mooie dingen te zien, waarvan de Hadji vertelde, in plaats van op zoo'n naar schip weg te zeilen en zijn vrienden en zijn speelgoed en zijn dieren niet te mogen meenemen.
Maar wat zou 't helpen, of hij zijn ouders om verlof vroeg, hij wist immers zeker, dat zij met verontwaardiging zijn verzoek zouden afwijzen?
Toen hij weer t'huis kwam, kon Johan het gehoorde niet meer van zich afzetten.
Hij vond het nu verschrikkelijker dan ooit, naar Holland te gaan; toen hij 's avonds in zijn bedje lag, huilde hij zich in slaap bij de gedachte, dat hij spoedig geheel alleen op dat schommelende schip zou moeten slapen en dat hij altijd kousen aan moest hebben en zelfs handschoenen, dat de deuren daarginds altijd gesloten waren!
En aan den anderen kant was 't zoo mooi op den hoogen berg, waarvan de Hadji zooveel vertelde.
Waarom zond zijn vader hem niet daarheen?
Waarom moest hij naar Holland, wat had hij daar te maken!
Hij wilde dat immers niet; hij hield veel meer van de Javanen dan van de Hollanders!
En toen hij insliep, droomde hij niets dan akeligheden van dat onbekende koude land en louter heerlijkheden van den grooten, blauwen berg.