Het Jappenkamp, de pijn, de poging om verder te gaan.
Ruim 8000 vrouwen en kinderen leefden er in bittere ellende: honger, slechte hygiënische omstandigheden en het voortdurende geweld van de Japanse kampleiding.
Lampersari Semarang
Henk Tebbenhoff kwam in 1938 als twee-jarig jongetje met zijn ouders naar Nederlands-Indië. Zijn vader had er een baan gekregen bij de Hollandse Betonmaatschappij en omdat hij overal inzetbaar moest zijn woonde het gezin Tebbenhoff op Java, Borneo en Celebes. Tijdens het verblijf zouden er nog twee kinderen worden geboren. Bij het uitbreken van de oorlog vertoefde het gezin in Surabaya, op oost-Java. Tebbenhoff kan zich die tijd nog wel herinneren.
"Op de lagere school kregen we allerlei oefeningen om ons op de oorlog voor te bereiden. Zo moesten we stukjes rubber tussen de tanden klemmen tegen het lawaai van overvliegende bommenwerpers." Een angstige tijd: "De Indonesiërs begonnen de huizen van de Nederlanders te plunderen. En overal zag je uitgebrande treinen. Surabaya was vol met Japanse schildwachten. Als we hen tegenkwamen moesten we buigen. Als eerbied voor de Japanse keizer. Dat was voor de Japanner een cultuurpatroon. Als kind snapte je dat niet. Wat je zag, was dat als mensen het weigerden ze in elkaar werden geslagen."
De wijken van de Europeanen werden met wanden van gevlochten bamboe (gedek) afgesloten van de autochtone bevolking en de repressie begon toe te nemen. Nadat zijn vader werd gearresteerd, ging de tocht naar het kloosterkamp in Gedangan. De reis daarnaartoe zal Tebbenhof nooit meer vergeten. "We werden in geblindeerde treinen gestopt. Tjokvol, in de bloedhete zon. De reis heeft 24 uur geduurd. Sanitaire voorzieningen waren er niet. Mijn broertje werd helemaal weggedrukt. Het was afgrijselijk."
In januari 1944 werd men overgebracht naar het kamp Lampersari. Het verschrikkelijkste en grootste kamp in Indonesië.
Waren er in het begin nog maar 1200 vrouwen en kinderen, op het einde van de oorlog telde het acht tot negenduizend gevangenen: opgepropt als sardines in blikjes.
Het kamp Lampersari lag aan de rand van Semarang. Het bestond uit twee delen. Op het hoger gelegen gedeelte lag het kampkantoor (De Benteng) en een blok loodsen. In het lagere gedeelte lagen de onbewoonbaar verklaarde kamponghuisjes. Deze huisjes waren opgetrokken uit gedek en bestonden uit twee kamers. In een van deze huisjes 'woonde' Tebbenhoff, samen met zijn moeder en bijna twintig andere mensen. Tussen het hoge en lage gedeelte lag een zanderig terrein, met het kampziekenhuis en een grote open plaats, waar het eten werd uitgedeeld en de dagelijkse appels plaatsvonden.
De hygiënische toestand was rampzalig. Vliegen, wandluizen en ratten waren aan de orde van de dag. De toestand werd -door het grote aantal mensen- steeds slechter. Vooral de wandluizen waren erg. Tebbenhoff: "Als je die beesten kapotmaakte stonk dat vreselijk. Net de geur van amandelbroodjes." Om de situatie ietwat te verbeteren moesten de kinderen in opdracht van de Japanners vliegen vangen. Het eten bestond uit een handvol rijst, een stijfselpap en een vormloze bruine massa dat brood moest voorstellen. In het begin werden er nog wel eens voedselpaketten van het Rode Kruis uitgedeeld, later kwam dat bijna nooit meer voor. De 'extraatjes' werden zo goed mogelijk verdeeld en bestonden uit een theelepeltje suiker of vis. De mensen deden daar soms uren over. De gevangenen werkten in de 'tuinen' van het kamp, maakten sloten schoon of werkten in de 'keukens'. Ook de kinderen moesten helpen met het loodzware werk.
Tebbenhoff had het geluk om als loopjongen van het ziekenhuis te fungeren, alhoewel dat ook z'n onplezierige kanten had.
Als er mensen waren overleden, werd hij erop uitgestuurd om de nare boodschap over te brengen. De kampleiding was in handen van het Japanse leger. Dit verslechterde de leefbaarheid in het kamp, voorzover daar al sprake van kon zijn.
Onderwijs, het uitoefenen van het geloof en recreatie werden verboden. In plaats daarvan moesten de gevangenen het onvoorspelbare gedrag van de Japanners ondergaan. De ene keer gebeurde er niets, de andere maal werd iemand om het minste of geringste afgetuigd met een leren koppelriem.
Ook moest men vele treitereien weerstaan, zoals blijkt uit het dagboek van Carla Vermeer-Van Berkum: 'We hebben straf, want het was verboden om in housecoat te lopen en zich te sminken'. Berucht waren de appels op de zanderige vlakte. Elke morgen moesten de vrouwen en kinderen, soms urenlang, in de gloeiend hete zon staan en buigen voor de Japanners. Ook de indivuele straffen waren onmenselijk. Tebbenhoff: "Als loopjongen van het ziekenhuis kwam ik regelmatig langs vrouwen die 24 uur in de bloedhete zon op een betonnen plaat moesten staan of met een bamboestok in de knieholten gehurkt in de zon moesten zitten." Ook herinnert hij zich nog het volgende voorval.
"De Jappaners hadden een gruwelijke hekel aan zwakzinnigen. Die werden geïsoleerd en opgesloten. Tijdens het eten halen passeerden we een vrouw die ze hadden opgesloten. Ze riep ons toe: 'Mevrouwtje, weet u dat u in de Bijenkorf alles kunt kopen? Van knoopjes tot karbonaatjes.' Ik zal dat nooit meer vergeten!
Opvallend was het feit dat de Japanners voor de kinderen relatief aardig waren.
Tebbenhoff: "Ze boden ons steeds chocolade aan, maar dat mochten we van onze moeders niet aannemen. Het waren immers onze vijanden." De spanning in het kamp was om te snijden. "De gouden regel was, dat je niet mocht opvallen.
Hoe veel honger je ook had, jatten kwam niet in je op. Want als ze erachter kwamen werd je moeder er voor gestrafd en afgetuigd. Dus liet je het maar. De sfeer in het kamp werd dan ook steeds apatischer. Het interesseerde je niet meer. Vooral voor de kinderen was dat moeilijk. Je kon er ook met niemand over praten. Je kreeg geen enkel gehoor."
De bevrijding van de Japanse overheersers werd in het begin dan ook als iets onwezenlijks ervaren. Een van de eerste dingen die men deed was 'gedekken': over de omheining werd kleding geruild tegen etenswaren van de inheemse bevolking. Ook de Tebbenhoffs deden daar aan mee. Zijn moeder speelde het zelfs klaar om naar het vorige kamp te gaan (men mocht het kamp niet uit). In de pot van de toiletbak had ze geld verstopt, waarmee ze eten kon kopen.
De naoorlogse periode staat bekent als de Bersiap-periode.
Terwijl in het Westen de bevrijding een feit was en de wederopbouw aan de horizon gloorde, bevond Indonesië zich in een nieuwe oorlog: die tussen de vroegere koloniale overheerser en de autochtone bevolking. Menig Europeaan was in deze periode zijn leven niet zeker. Dat de Tebbenhoffs in het kamp zijn gebleven is achteraf gezien hun redding geweest. Men kwam in de paradoxale situatie dat de Japanners, hun vroegere kwelgeesten hen moesten beschermen tegen de Indonesische verzetsstrijders.
Tebbenhoff verzucht: "We hebben vreselijk geboft. Heel wat vrouwen en kinderen die het kamp zijn uitgevlucht zijn overvallen en door de Indonesiërs afgeslacht. En ook wij merkten dat de oorlog voor ons nog niet voorbij was. We werden bewaakt door Ambonezen die met beddenstangen, messen en buitgemaakte geweren door het kamp rondrenden. Je realiseerde het je gewoon niet. Maar het was levensgevaarlijk. Er heerste een oorlogssituatie." Eenmaal terug in Samerang ontmoette hij zijn vader weer. Een emotioneel weerzien, maar ook het begin van het einde van het gezin. "Mijn vader werkte mee om de vooroorlogse structuren weer op te bouwen. Ze wilden de zaakjes wel weer eens even rechtzetten. Mijn vader was daar heel fel in: al die rood-witte vlaggetjes dat vond hij maar onzin. Dat er iets was veranderd wilde hij niet inzien. En deze instelling gold ook voor het gezin. Maar dat kon niet meer. Mijn moeder had zoiets van je hoeft mij niet meer te zeggen wat ik moet doen. Dat is het tragische van alles. Heel wat huwelijken zijn na de bezetting naar de knoppen gegaan."
Uiteindelijk keerde de familie Tebbenhoff in juni 1947 terug naar Nederland. Zijn ouders gingen later weer terug naar Indonesië; zoonlief werd ondergebracht in een pleeggezin. Zijn moeder zou in 1953 definitief naar Nederland terugkeren, zijn vader in 1956, waarna hij in datzelfde jaar overleed. In het pleeggezin werd met geen woord over de oorlog gesproken. Later hoorde hij zelfs dat zijn pleegouders in de oorlog NSB'ers waren geweest. Een treurige speling van het lot. In Baarn op het lyceum had hij enige afleiding. De helft van de scholieren waren van Indonesische afkomst. Die kende de Indische sfeer en dat gaf een zekere geborgenheid. Hij leerde er ook zijn latere vrouw kennen. Maar opnieuw werd er over de kampperiode niet gepraat. Zoals voor zoveel ex-kampbewoners gold, werden de vreselijke herinneringen tijdens de wederopbouwjaren naar de achtergrond verdrongen. Het duurde tot 1983 voordat alles weer boven water kwam. Hij moest zijn baan als leraar opgeven. "Ik kon gewoon niet meer. Sliep slecht, kon me niet meer concentreren. Ik was volkomen op! Ik had altijd haast, had geen tijd meer voor de kinderen. Ik wilde zo min mogelijk opvallen, net als in het kamp. Sloot me volledig af. En ik had een vreselijk hekel aan autoriteit. Je had zoiets van ik laat me niet meer manipuleren. En het gekke is dat je die autoriteit wel je eigen kinderen oplegt. Daar moest je constant tegen vechten." Het was vooral een gevecht om erkenning, voor zichzelf, maar ook voor de naaste omgeving.
"Ik merk dat nog steeds. De meeste mensen weten wel iets van de hongerwinter in het Westen, dat men daar tulpenbollen heeft moeten eten. Maar dat het in Indonesië net zo erg is geweest wordt weleens vergeten." Na enige stilte: "Kampkinderen zijn heel kwetsbaar. Ze kunnen niet veel spanning meer verdragen. Bovendien ga je je steeds weer afvragen. Is het wel zo geweest? Heb ik het niet allemaal gefantaseerd?" In 1988 organiseerde hij voor het eerst een reünie van het Lampersarikamp.
Op 20 oktober komen de ex-kampbewoners opnieuw bijelkaar. Heeft het nut?
"Ik heb mijn verwerkingsproces min of meer doorgemaakt, anders zou ik hier niet zo rustig over kunnen praten. Voor mij is het nu een voldoening om dit te doen, al ben ik maar een klankbord. Maar voor velen is het een pure noodzaak! Het is schrijend om te zien hoeveel er nog in de problemen zitten. Er bestaat voor veel mensen het gevaar dat ze hun hele falen afhankelijk maken van het kampgebeuren. Ik heb wel eens gezegd: 'jullie koesteren het kampleven'. Ik weet dat me dit niet in dank wordt afgenomen, maar het is gewoon nodig dat men er afstand van probeert te nemen. We moeten onze kinderen duidelijk maken dat zo'n oorlog nooit meer mag voorkomen. Omzien in wrok en haatgevoelens is zo slecht. Lampersari heeft pijn gedaan, maar we moeten verder."