Verhalen door:

Sluiten Eijgelsheim Eric

Sluiten Geugten J.E. van der

Sluiten Groot, Kees

Sluiten Hofwijk J.W.

Sluiten Indonesië

Sluiten Jonge, Jaap de

Sluiten Kol, van H.

Sluiten Kuin, Herbert

Sluiten Levert-van der Mijll Dekker, Els

Sluiten Melati van Java

Sluiten Nuhoff, Betsie

Sluiten Numans, Mary

Sluiten Pieters, Lody

Sluiten Putten, Krijn van

Sluiten Renesse, Lucie van

Sluiten Tebbenhoff H.

Sluiten Velleman, Luwi

Sluiten Verschuren, Naomi

Hoorspel / Luisterboek

Sluiten Documentaire films

Sluiten Spoorloos

Sluiten Verhalen in Pètjoh

Sluiten Boomsma, Graa

Sluiten Brooshooft. P (Toneel)

Sluiten Daum P.A.

Sluiten Dijk Ko van

Sluiten Hella Haasse

Sluiten Keuls, Hans

Sluiten Louis Couperus

Sluiten Mark Loman

Sluiten Multatuli

Sluiten Olaf J. De Landell

Sluiten Pramoedya Ananta Toer

Sluiten Soer Josephine

Sluiten Székely-Lulofs M.H.

Sluiten x - MP3 Software

Renesse, Lucie van - Moeder de vrouw 2

Lees voor met webReader

Moeder de Vrouw

Deel 2

Door: Lucie van Renesse (pseudoniem Dé-Lilah)
uit 'Een Indisch dozijntje' .

Een Indisch verhaal, gepubliceerd te Utrecht door Honig in 1898.


Zij kwam en sidderende van heftige ontroering kwam hij naderbij. Het was of iemand hem een slag op 't hoofd gaf, toen het bleek dat er voor hem niets was. De eerste stuurman tikte hem op de schouder, en zag hem meewarig aan. "Kom, kerel wees een man. Er is misschien mikmak. Ze zoude toch wel wat hebben getelegrafeerd. Ga zelf aan de wal en ga naar 't postkantoor. Telegrafeer jij naar Soerabaja dan moet er immers antwoord komen." De raad was goed, en hij volgde hem op ook. Machinaal kleedde hij zich aan, en bestelde nog een borrel. Zonder dien zou hij de kracht niet hebben om aan wal te gaan.
Ach het was immers toch te laat! Zij hadde hem niet willen telegraferen, omdat zij hem niet wilde laten schrikken, maar zeker was het; dat het ergste was gebeurd.

Waarom toch? vroeg hij zich zelf af, waarom had men dien engel van hem afgenomen? En terwijl hij zijn das in een zeemansknoop strikte, bracht de jongen hem een derde borrel. Het friste hem werkelijk wat op. Zijn pessimistische ideeën verdwenen een weinig, en hadde plaats gemaakt voor een zekere luchthartigheid. De eerste stuurman was verbaasd toen hij hem zag, maar ook hij begreep er alles van en hij mompelde: "Kassian, die arme drommel!"
Hij ging dus naar het postkantoor en hier werd het raadsel weldra opgelost. Men kon niet naar Soerabaja telegraferen; er was storing op de lijn. Het was om wanhopig te worde. Zóó in 't hotel te zijn, was een marteling. Van 't postkantoor ging hij naar het hotel en daar ontmoette hij enige oude kennissen. Zij inviteerde hem, een partij biljart te maken, hetgeen naar hij dacht wel een goede afleiding voor zijn leed zou zijn. Er werd natuurlijk het nodige bij gedronken. Hij was erg royaal, en trakteerde, daarbij was hij opgewonde vrolijk, lachte en verkocht alle mogelijke kwinkslagen. Hij dronk om het hardst mee, en de ene fles na de andere werd uitgeschonken. Alle partijen verloor hij bijna, maar dat kon hem weinig schelen.

"Dat... niet", zei hij. "Wij zullen de centen maar allemaal opmaken. Het leven heeft toch niets aantrekkelijks meer voor mij." Weldra kon men het merken, dat hij te veel gedronken had, hij begon allen mogelijke onzin te praten, en zocht ruzie, met een van de heren. Men kalmeerde hem, trachtte hem te beduide, dat het beter was om naar boord terug te keren, maar hiervan wilde hij niets horen. Er moest eerst nog champagne gedronken worde, en hij verzocht de heren om ook nog wat te blijven.
Men bleef. Maar hij werd hoe langer hoe erger en een uur later was hij helemaal als een zoutzak in elkaar gezakt en lag hij op de grond. Goede raad was duur, Zo kon men hem toch niet naar boord brengen; het beste was dus maar dat hij des nachts in het hotel bleef, en dan wilde wel één van de heren, aan de commandant gaan zeggen, dat hij ongesteld was geworde, en aan de wal blijven moest. Dit laatste hoefde echter niet, want juist kwam er een bezoeker binnen; de commandant in eigen persoon.

Hij ging naar 't groepje heren toe, en ziende in welken staat zijn eerste machinist verkeerde, fronste hij de wenkbrauwen. Ook hij vond het beter dat hij dien nacht maar in het hotel bleef. de volgende morgen laat wakker wordede, herinnerde hij zich alles en schaamde zich zeer. Tranen van berouw en spijt, welde in zijn ogen op, toen hij er aan dacht, wat hij "moeder de vrouw" Zo dikwijls had beloofd. En nu herinnerde hij 't zich. Hij had geen telegram gekregen, en zij was zeker al lang dood en begraven, voor wie moest hij nu nog woord houde? Hij begaf zich aan boord, en ging direct naar zijne hut. De commandant had hem wel zien komen, maar bang zijnde, dat hij zich een hard woord zou laten ontvallen, en hem Zoveel mogelijk willende sparen, was hij naar 't achterdek gegaan.
Gelukkig moest de boot de volgende dag alweer vertrekken. De eerste machinist was echter de hele tijd niet te spreken. Ook dien dag kwam er geen telegram, en hij sprak er helemaal niet over. Hij bleef steeds in zijne hut en kwam zelfs niet aan tafel. Soms stond hij over de balustrade te kijken, en wat hij dan dacht, wist niemand. De commandant bleef speciaal aan dek voor hem.

Hij en de eerste stuurman, twee brave mensen, zij pasten op hem, en volgde al zijn gangen. Hij was echter weer niet geheel nuchter, dit toonde zijn rood gezicht en zijn waggelende gang. Eens kwam hij helemaal niet aan dek en de commandant, die een zekere vrees had dat hij zich wat zou aandoen, ging zelf naar zijne hut en gluurde door 't gordijn. Hij zag hem echter doodstil op zijn couchet liggen, met een fotografie in zijn hande, voorstellende een blond kopje, en een kinderlijk figuurtje in een wolk witte kant gehuld, "moeder de vrouw" in bruidskostuum. de volgende dag was men weer in 't ruime sop en "all hands" aan 't werk. De eerste machinist deed zijn werk ook, maar alles gelijk de machine, die haar eentonig geluid horen liet. In een paar dagen zou immers alles beslist zijn, zou hij alles weten, zou hij zijn paradijs terugvinde of - de dood. Hij had de moed niet om zich krachtig tegen zijn ongeluk te verzetten, om 't flink onder de ogen te zien, en wanneer hij eens daaraan dacht, dan kreeg hij 't zóó benauwd, dat hij zich telkens weer met drank bedwelmde.

Gelukkig viel er op zijn werk niets aan te merken, daarvoor zorgde hij zeer goed. Weldra was het eiland Madura, en later de reede van Soerabaja in 't zicht. "Je zult zeker wel graag dadelijk aan de wal gaan hé," vraagde de kapitein hem. "Ga je gang maar!" Hij antwoordde niets. Hij was wel dankbaar, dat de kapitein 't hem Zo makkelijk maakte. Het hart zonk hem echter hoe langer hoe meer in de schoenen, hoe dichter hij bij de wal kwam. 't Was hem of alle mensen hem medelijded aankeken, alsof ze wilde zeggen "daar heb je dien stumpert die pas zijn vrouw verloren heeft, toen hij niet thuis was." Hij wilde 't een en ander in de tram vragen, aan de conducteur bijvoorbeeld, maar de woorde bleven hem in de keel zitten. Hij zou het immers toch gauw genoeg weten. Nog een half uur en dan was alles gedaan. Een kennis op straat zag hem en groette hem, maar hij dook in een hoek weg, bang zijnde, dat die hem de Jobstijding zeggen zou.

Zo naderde hij zijn huis hoe langer hoe meer.
In de verte kon hij het al zien, dat vriendelijk huisje met de bonte krees en de witte bloempotten voor de deur, met de fraaie bloemen die zij verzorgde; haar liefhebberij! Ach zeker was alles gedaan! De bloemen, de meubels, de hondjes, zij zoude er nog wel allen zijn, maar het kleine vrouwtje die dit alles bezielde, zij lag zeker allang onder de koude grond. Dikke tranen liepen er in zijn baard en met heel kleine schrede naderde hij zijn woning. Zijn adem stokte, zijn hande beefde en zijn knieën knikten, toen hij de trappen opging. De hondjes kwamen hem vriendelijk tegemoet, maar op dit ogenblik was het hem onmogelijk om ze aan te halen. Op eens was 't hem of iemand hem een mes in 't hart stak. Hij had iets gehoord dat hem ontzettend ontroerde, het was het schreien van een klein kind.
"Hemelse goedheid! Dat moet zijn kind zijn, dat leeft, dat hem roept om de eersten vaderkus te ontvangen, dat hem roept om hem te zeggen dat zij het aan hem heeft achtergelaten!

Wat staat hij dáár te dralen, als versuft zijn pet in elkaar frommelende, en als wezenloos voor zich uit starende? Is het nu zijn plicht niet om 't kindje tot zich te nemen en 't te zeggen, dat het ten minste nog een vader heeft? En zich uit zijne wezenloosheid met kracht opheffende, werpt hij zijn pet op tafel, trekt de schoenen uit, en gaat langzaam, met gebukt hoofd, als ging hij 't heiligste der heiligen binnen in de binnengalerij, naar de deur van zijn slaapvertrek. Dáár loopt een baboe rond met een bundeltje kanten in haar armen, en daaruit komt een rozig gezichtje te voorschijn, door een menigte zwart haar omlijst. De baboe komt nader en legt de vinger op de mond.
"Bagoes ja toewan! Sinjo."

"God het is een Zon," en met zijn ruwe vinger raakt hij het witte handje aan, terwijl er een grote traan op rolt. Zijn kind, zijn eigen kind! Helaas, geen moeder meer!
En hij valt op een stoel neer, en begint hardop te snikken, zijn behaard gelaat met zijn grote hande bedekkende; - doch als geëlektriseerd springt hij overeind, als hij een zachte stem, een hem zóó wel bekende dierbare stem hoort vragen: "Siapa itoe baboe?" (Wie is dáár, baboe?)
Nu is hij niet meer te houde. Met kracht springt hij overeind en snelt naar binnen. Dáár, het blonde kopje in de witte kussens, ligt "moeder de vrouw" nog bleek, maar met een gelukkigen glimlach in de ogen. Als zij hem ziet, strekt zij de armen naar hem uit en roept in zalige verrukking: "Willem, een Zon! Onze jongen!"
Zijn hart is overvol. Praten kan hij niet, alleen maar voor 't bed neerknielen, zijn ruig hoofd in de kussens verbergen, en met woestheid haar handjes kussen.

Hij dekt aan die dagen van vreselijk hartzeer, en aan de weinige mannelijkheid, waarmee hij zijn leed heeft gedragen. O! wat een berouw heeft hij nu van zijn gedrag, en wat zou zij wel zeggen, wanneer zij alles wist?
De baboe heeft het kindje naast de moeder neergelegd, zij heeft haar gewenkt om dat te doen, want zij wil het Willem laten zien. Hij heft zijn betraand gelaat op en kijkt met trots naar het kleine wezentje, dat nu de blauwe ogen wijd open heeft. "Hij heet ook Willem," zegt het jonge moedertje, "maar we zullen hem nooit zeeman laten worde, ja?" "Waarom niet, kind?"

"Vraag je dat nog? Altijd weg van "moeder de vrouw", en dan Zo veel verleiding op andere plaatsen." Hij buigt zijn hoofd, 't is net of zij hem wil beschuldigen, en zij weet er toch niets van.
"Laat hem maar zeeman worde," antwoordt hij dan. "Ik ben voor hem niet bang. Met een moedertje als jij bent, zal hij alle mogelijke verleiding kunnen trotseren. Leer 't hem maar vroeg, kind! en vertelt hem hoe zijn vader was, en hoe hij veranderd is onder de zachte leiding van:

"MOEDER DE VROUW."



Creatie datum : 29/11/2010 @ 11:47
Laatste wijziging : 30/11/2010 @ 07:42
Categorie : Renesse, Lucie van
Pagina gelezen 6836 keren


Print preview Print preview     Print deze pagina Print deze pagina

Reacties op dit verhaal


Er heeft nog niemand gereageerd.


Share
Zoeken




Bezoekers 01-01-2008

 1277384 Bezoekers

 3 Bezoekers online

TopArtikelen
^ Boven ^