Uw Indisch verhaal, hoorspel of luisterboek op Internet.

http://www.semarang.nl/verhaal/

Een bloedig Drama 1 (Renesse, Lucie van)

Lees voor met webReader

Een bloedig Drama.

Deel 1

Lucie van Renesse

Door: Lucie van Renesse (pseudoniem Dé-Lilah)
uit 'Een Indisch dozijntje'.

Een Indisch verhaal, gepubliceerd te Utrecht door Honig in 1898.


"Minah! waar ga jij, op de vroege ochtend, zo netjes naar toe?" vroeg een inlander die op een baleh baleh zijn strootje zat te roken aan zijn jonge vrouw. Deze stond op eenigen afstand van hem, keurig gekleed in een solo-sarong, heldere kabaija van neteldoek met blauwe bloempjes, en was net bezig eenige melaties in haar glanzend zwart haar te steken, terwijl zij haar aardig jeugdig gelaat bekeek in een stuk gebarsten spiegel, dat zij in haar linkerhand hield. "Perdoeli waar ik naar toe ga, ik ga alleen een beetje kuieren, misschien naar de passer, jij hebt gisteren pas tractement gekregen, en nu heb ik noodzakelijk eenige inkopen te doen." De man geloofde haar maar half; wantrouwend zag hij haar aan, maar zei geen woord meer, toen hij zag, hoe zij nog haar zijde slendang omdeed, en hoe zij met vlugge kleine stapjes het erf overstak, naar de groot en weg.

Ali was huisjongen bij de familie Z. te Padang. Reeds sedert jaren was hij bij die mensen in dienst, tot hun grote tevredeheid. Hij was Javaan en te Soerabaja geboren uit een madureese moeder, wier karakter hij had geërfd. Gewoonlijk kalm en lijdzaam, wanneer men hem stil liet begaan, was hij woest en doldriftig, wanneer hij meende dat hem onrecht geschiedde. Menigmaal had hij hevige woorde en ruzie met zijn meester, wat echter door zijn heer dadelijk werd bijgelegd, want deze was verstandig genoeg om te weten, hoe hij met inlanders had te handelen, en vooral wist hij om te springen met zijn huisjongen, die, voor zijn werk van zessen klaar, nooit reden gaf tot ontevredeheid. Als boedjang bij de familie Z gekomen, maakte Ali weldra kennis met Minah, die toen baboe was bij kapitein X. en die met hem van Java was gekomen. Zij was nog jong, bijna een kind, toen hij haar ten huwelijk vroeg en zo wat anak mas bij de familie X.

In alle formaliteit kwam Ali toen bij zijn meester en vroeg dezen, of toewan een goed woordje zou willen doen bij de familie waar Minah was. Hij had zo veel overgespaard en als mijnheer kassian met hem had, dan zou hij er nog gaarne 20 gulden bij hebben, om een grote trouwpartij te geven, met gamelang en dansmeisjes. Mijnheer Z. vond het goed, en aangezien hij zeer wèl was met de familie X, bracht hij deze zaak weldra te berde. Er was niets tegen. Ali was een knappe bediende, hij werd door meester en meesteres ten zeerste geprezen, verdiende een flink tractement, waarom zou men hem dus de kleine Minah weigeren?

En zo werd dit aardige kind met haar fris gezichtje weldra de vrouw van Ali. De toewan Kedei trouwde hen, en hij betaalde voor de trouwbrief 20 gulden. Er werden feesten gegeven met muziek en dans; ook hielde Ali en Minah receptie, zo als dat gewoonte is op Java, beide met geel poeder ingesmeerd, behangen met kransen van melatie en rozen, zij een kostbaren sarong om de heupen, hij in zijn gordel een prachtig en kris met goud bewerkt en scherp lemmet, dien hij van zijn meester had cadeau gekregen als huwelijksgeschenk. Wie wist toen dat dit voorwerp eenmaal zulk een grote rol zou vervullen in het bloedig drama dat afgespeeld moest worden, dat dit mes het wapen zou worden van een afschuwelijke misdaad. Twee jaren waren Ali en Minah man en vrouw. De familie waar zij baboe was geweest, was reeds een half jaar vertrokken, en Minah had er voor bedankt om weer in dienst te gaan. zolang zij nog onschuldig was, ging alles goed. Zij was en bleef de onderworpen vrouw en deed goed haar best in haar huwelijksleven om het haar man naar de zin te maken. Zij zorgde voor zijn kleren en eten, maakte zijn strootjes en leefde heel ingetogen en kalm, op alles wat men haar vroeg werd een verlegen "saja" geantwoord en zij vlood als een hinde in haar kamer, wanneer er vreemde op het erf kwamen. Maar langzamerhand veranderde het kind. Zij begon te begrijpen dat zij mooi was, en dat zij een net figuurtje had. Goedkope sarongs en kabaijas van gewoon katoen waren haar niet meer mooi genoeg en zij verlangde zijde kleêren. Ali, die op zijn indolente manier een hevige hartstocht had voor zijn jonge vrouw gaf haar alles wat zij verlangde en maakte daardoor wel eens schulde. Wanneer Minah ging wandelen met de kinderen van mevrouw, zoals zij dikwijls deed, dan keek zij heel zedig voor zich, en kwamen er heren voorbij, dan trok zij haar slendang over haar hoofd, om haar fris gezicht te bedekken. Maar later vond zij dat niet nodig.

Die Ali was gek, dat hij haar dat gelastte; had zij van Toewan Allah dat mooie gezicht gekregen om het te bedekken, of om het te laten zien? Deden anderen dat dan? Neen, Ali was erg jaloers en dàt was niet aardig van hem. Het kon haar dan ook volstrekt niet meer schelen wat Ali zei, zij was blij dat zij mooi was en daarmede wilde zij pronken. En nu kon nooit iemand haar voorbij lopen of er werden toespelingen gemaakt en kreeg zij steeds complimentjes. Dit maakte haar wuft en ijdel, zodat zij niets anders meer deed dan met het manvolk coquetteeren, aan niets anders meer dacht dan aan mooie sarongs en goud geborduurde slendangs, dat zij het nodig vond zich te tooien met bloemen, en een duimdik bedak op haar gelaat te smeren, alles tot grote ergernis van Ali. Hij vond zijn vrouwtje veranderd, niet zoals vroeger; zijn kleren waren stuk en bleven ongewassen, zijn strootjes werden niet meer gevuld, de kamer bleef ongeveegd, en Minah was steeds uit, of lag lui op haar baleh baleh met een roco in haar mond. Wat scheelt haar toch, dacht hij dikwijls bij zichzelf, het ware begreep hij echter nog niet.
Deze morgen dacht hij ernstiger over haar na, hij was niet seneng hati, hij voelde dat er iets niet in de haak was, dat er iets broeide, en reeds tweemalen had mevrouw hem geroepen, zonder dat hij het gehoord had. Toen mevrouw nog eens riep, hoorde hij het pas, sprong op van de baleh baleh, deed zijn baatje aan en ging naar buiten. Van mevrouw kreeg hij een standje, en daarop volgde van hem een brutaal antwoord, wat anders nooit gebeurde, maar nu kon hem niets meer schelen, hij was geheel "bingoeng." Mijnheer bracht hem zijn brutaliteit met kalmte onder het oog, hij erkende verkeerd gedaan te hebben en vraagde "ampoen seratoes kali" op zijn Javaans neerhurkende voor mijnheer. Daarmee was de zaak afgelopen, en ging hij naar achter. In zijn kamer zat de koetsier op zijn gemak sirih te kauwen. In zijn hand hield hij de prachtige kris van Ali en bewonderde hem. Vijftig gulden waard, mompelde Wongso de koetsier; als je iemand hier mee doorsteekt dan gaat het door en door. Somber en met loerende blik had Ali naar het wapen gekeken en zei toen bars:

"Speel er niet mee, ik heb er sajang van, het is een geschenk van mijnheer toen ik trouwde." "Mijnheer is goed voor jou ja? geen wonder, je bent ook al zo lang bij hem in dienst. Ik gun het je trouwens, want jou "hati" is van "mas," en je hebt altijd wat voor een ander over. Ali ik heb kassian met jou, want ik weet wat ik weet. "Wat weet je dan?" snauwde Ali hem toe; "zeg op, wat bedoel je!"

"Nu wees maar niet zo boos, ik bedoel over Minah." Ali werd zeer bleek maar hij hield zich kalm en een pruim nemende uit de koperen sirihdoos zette hij zich neder naast Wongso, de benen opgetrokken, de armen over elkander. "Wat weet je van mijn vrouw? Maar lieg me niet wat voor, want dan ben ik in staat jou dat wapen in het hart te stoten." En Ali nam de kris en liet het lemmet spelen in de zonnestralen die door de deur naar binnen schenen. "Adoe, ik ben bang, je bent precies een tijger. Wie wil nu dadelijk gaan moorde. Wat komt het er op aan. Alle vrouwen zijn immers zo. Ik heb die perkara's allemaal bij 't handje gehad, en dan geef ik ze maar gewoon haar "lopas" en neem een andere. Dat moet jij ook doen. Als ze eenmaal niet meer bij jou wil blijven, dan moet je daarover niet al te "sakit hati" zijn." "Dus jij dekt dat Minah mij niet meer trouw is?" antwoordde Ali op somberen toon, terwijl hij met woeste greep zijn kris nam. "deken niet alleen, ik weet het zeker, en dan, nog wel met orang blanda, vraag 't maar aan aan Mah Sarinten, die weet het ook; die heeft 't ook gezien en die bewaart de mooie cadeautjes die zij van dien heer heeft gekregen. Allah! zo mooi, goud gewerkte kains, echte juwelen kraboes kabaijaspelde, stoften en wat al niet meer." Ati knarste op de tande, er kwam schuim op zijn lippen en bloederige streep en kwamen in het wit van zijn oog. "En waar woont die heer? Is het iemand van Padang?" "Wel neen. Hij logeert hier, maar je kent hem immers ook, die mijnheer die van Fort de Kock kwam, die laatst hier heeft gegeten met zijn vriend en de njonja waar hij steeds logeert." "O, woont hij bij mijnheer en mevrouw Y, die knappe toewan, met dat aardige jonge vrouwtje en nog niet lang gelede getrouwd, daar in straat L."

"Hm! hm! nu begrijp ik je pas," knikte Wongso. "En die... maakt Minah het hoofd bingoeng; o ik zal hem; wacht maar!" "Ben je gek Ali, jij zult toch niet; - bij Toewan Allah, dek om de gevolgen; dek aan de compagnie, je wordt gehangen." "Ja als ze me vinde; maar zo dom is Ali ook niet." "Neen betoeI Ali, niet doen, ja ik heb spijt, dat ik jou dat heb verteld," perdoeli apa, wat maal je om die, vrouw; wat kan het schelen; neem een ander, dat is de verstandigste manier; doe zoals ik heb gedaan, maar zet die gedachten uit 't hoofd. "Wat dek je dan, dat ik wil doen, ik wil van haar scheide, natuurlijk dàt is alles, met haar leven kan ik nu toch niet meer. Neen Wongso, maak je maar niet ongerust; ik dank je dat je me alles hebt verteld, het is beter alles te weten dan in het donker rond te tasten. Ik vraag dadelijk permissie aan mevrouw om uit te gaan, dan ga ik naar Mah Sarinten om het fijne van de zaak te hooren en vervolgens naar de toewan Kehdei om een brief te vragen. En de daad bij 't woord voegende ging Ali naar binnen.

Hoofdschudded zag Wongso hem achterna en mompelde. "Het is beter zo, ik ben blij, dat ik 't hem heb verteld, anders had hij het van anderen gehoord en was het misschien erger geworden. Ik heb er 50 gulden mee verdiend, die mijnheer is zeer royaal en lang niet gierig. Hij moest weten, dat hij haar niet meer terug ziet!"

zo ging de gluiperd terug naar zijn stallen, liefkozend in zijn zak grijpende naar de bankbiljetten, die hij door zijn valse bemiddeling had gekregen. En Ali was naar Mbok Sarinten gegaan, ronduit had hij gezegd wat hij wist, en dat het hem niets kon schelen, dat hij volstrekt niet panas hati was, maar alleen zekerheid wilde hebben. En de oude vrouw, eerst dodelijk verschrikt, had later alles bekend, en hem toen de zaken laten zien, die zij voor Minah in bewaring had. Toen was Ali weer naar huis gegaan, en deed machinaal zijn werk. Mijnheer lette er wel op, maar op zijn vraag wat hem scheelde, kreeg hij ten antwoord dat hij "kepala poesing" was. de hele dag wachtte hij op zijn vrouw, maar te vergeefs, Minah kwam niet terug. Toen kreeg hij de gedachte in het hoofd, dat zij misschien dáár kon zijn, waar die mijnheer logeerde. Hij ging er heen en stak zoals altijd zijn kris in de gordel. Hij kende de kok van de familie, die daar niet zo ver vandaan woonde, zeer goed. Mijnheer en mevrouw waren toch op visite, dus kon hij best even gaan.

De maan scheen helder, het was prachtig fris weer, maar Ali voelde hiervan niets. Zijn woede kende geen grenzen, een chaos van woeste gedachten ging door zijn hoofd: dekbeelde van wraak, moord en bloedvergieten. Het Madurees bloed was begonnen in al zijn kracht te werken, en hij wist het dat hij niet eerder tot kalmte zou kunnen komen voor hij iets vreselijk had gedaan. Was zijn vrouw maar hier, dan zou hij haar wel dat mes in haar trouweloos hart steken, of haar tjingtjangen, maar zij was er niet, en op haar kon hij zich dus niet wreken. En dan dacht hij aan haar aardig gezicht, aan die jaren dat zij goed voor hem was geweest, en hij begon te snikken en voelde hoeveel hij van haar hield op zijn egoïstische Javaanse manier. Neen hij wilde haar niet missen, trouw of ontrouw, zij moest bij hem blijven, aan niemand anders wilde hij haar gunnen. Maar hij, die mijnheer, die dat leed over hem had gebracht, op hem wilde en moest hij zich wreken. zo was hij bij 't huis aangekomen, wilde over het erf naar achteren gaan en zag, hoe twee heeren in de voorgalerij zaten, onder 't genot van een bittertje. Hij bleef staan en gluurde door de krees. Ja, hij kende ze zeer goed, zij hadde laatst bij zijn meester gedineerd. Die éne was de getrouwde. Jong en knap en Ali wist het, hij had het van iedereen horen beweren, o! zo goed voor de inlanders. Al gebeurde ook het ergste onder het bediendepersoneel, die mijnheer zou nooit boos worden of schelde, maar bracht hun altijd de fouten met kalmte onder het oog. En hij was ook royaal, hadde de bediende iets extra's gedaan, dan kregen zij een fooitje of van mevrouw een kleinigheid.



--- Einde deel 1 ---