Een bloedig Drama.
Deel 2Door: Lucie van Renesse (pseudoniem Dé-Lilah)
uit 'Een Indisch dozijntje'.
Een Indisch verhaal, gepubliceerd te Utrecht door Honig in 1898.
Nooit zou hij de inlander beknibbelen, wel steeds helpen, en hoe gemoedelijk kon hij met hen praten. Zelfs de dos-à-dos verhuurders, over 't algemeen uitschot van inlanders, zij mochten hem graag rijden, omdat hij boven 't tarief altijd een paar centen meer gaf. Dat wist Ali, want dat raakt onder de inlander gauw bekend. De eene meneer heeft een "hati" zo prachtig en de andere is moeloet tjèrèwèt. Bij de een wordt gaarne gediend, en de andere kan geen bode krijgen. En dan zijn njonja! Kijk, daar ziet hij haar even buiten komen in een wit japonnetje gekleed, met een lieven glimlach om de mond, die Ali zo aan Minah deed deken. Zij sprak een paar woorde met de heren, over 't eten meende Ali, en trok toen haar man gekscherende wijze aan zijn oor. Toen ging zij weer naar achter, en Ali hoorde hoe zij de kokki riep. Hij vestigde nu al zijn aandacht op de anderen mijnheer.
Dàt was dus de man, die hem zijn vrouw had ontstolen, die haar had overgehaald om hem, Ali, te vergeten en daarmede haar plichten. Wat dacht die mijnheer wel? Dat een inlander geen gevoel heeft, en zich maar goedschiks zijn eigendom laat ontnemen? Gesteld eens, dat die mijnheer een vrouw had, en een andere toewan haalde haar over om met hem weg te lopen, zou hij dan niets doen om zijn vrouw terug te krijgen, en zou hij ook niet trachten zich te wreken op dien medeminnaar. Maar Ali wist het wel, er waren van die blandas, die meende het recht te hebben, alles met de inlander te doen wat zij wilde, en wanneer zij dan in "soesah" kwamen, dan werd dat weer goed gemaakt met een paar "mata lamboe's of ringgits." Waarom waren zij ook zo stom? Zij moesten voor hun recht opkomen, en hun vrouwen en dochters moedig beschermen, dan zoude de blanda's het wel laten.
En Ali bleef dien jongen man aankijken als wilde hij dat gezicht diep in zijn geheugen prenten. Ja 'n knap man was hij, juist van de soort, waar inlandse vrouwen van houde. Geen wonder, dat Minah's hoofd op hol was door de hofmakerij van dien knappen jongen mijnheer, en daarbij dacht Ali, knarsetanded van woede, aan zijn eigen uiterlijk. Hij vergeleek zich zelf met dien Toewan en moest erkennen dat hij 't onderspit moest delven. Nu kende hij hem. In 't donker zou hij hem zelfs herkennen. en - hij zou aan hem deken al was er maar gelegenheid, nu! op 't ogenblik. Hij was juist zo brani, en morgen of overmorgen, zou hij misschien weer anders deken, of niet zo moedig zijn. Juist wilde hij weggaan, om de kokkin van mevrouw een bezoek te brengen en haar enige inlichtingen te vragen, of hij hoort de naam "Minah." Als geëlektriseerd blijft hij staan. Spreken zij over haar? Hij komt dichter bij en steekt zijn hoofd half en half door de krees. Een van de heren, de getrouwde, ziet die beweging en staat op om te zien wie buiten is. Hij roept "siapa itoe" en Ali heeft de tegenwoordigheid van geest om te zeggen: "Saja toewan, toekang kebon." De heer is tevrede en gaat weer zitten. Ali heeft goed gehoord. Zij praten over Minah. Hij luistert aandachtig en vangt.alles op, woord voor woord.
"Ik ben toch gelukkig," zegt de ongetrouwde, "het meisje is een juweeltje in haar soort." "Weet je wel zeker, zegt de ander, dat zij geen man heeft?"
"Zij zegt van neen, maar men kan inlanders niet vertrouwen. Trouwens al had zij een man, wat zou dat? Bij Javaanse schonen komt dat er minder op aan. Daarom heb ik haar voor alle securiteit maar vooruit gezonde, dan kom ik morgen na." "Waarde Frits, ik zou je rade wat voorzichtiger te wezen. Je bent in die liefdeshistorie te brani en eens loop je tegen de lamp. Niet alle inlanders zijn onverschillig in vrouwen perkara's; er zijn er ook, die zich maar niet goedschiks daarin schikken. Je weet het, een pilletje nummer elf is zo spoedig en zo gemakkelijk te geven. Daarna wat buikpijn, brakingen en je bent er geweest. Geen dokter weet er iets van, geen haan kraait er naar, en de medici beweren "de man is gestorven aan koliek."
"Schei toch uit!" lachte de ongetrouwde. "Je hebt een genie om iemand kippenvel te doen krijgen, zóó kan je dat alles aanschouwelijk voorstellen. Ik geloof dat ik, wanneer ik thuis ben, mijn eigen potje ga koken, want ik ben nu bang geworden. "Stil nu," maande de ander en legde de wijsvinger op de mond, "dáár komt mijn vrouw." Het jonge vrouwtje kwam weer te voorschijn, blozende en lachend. "Is de pudding klaar kind?" vroeg haar man. "Nog niet," pruilde zij. "Dan zullen we maar eerst een wandelingetje gaan doen, vindt je niet Frits, het is zulke prachtige maneschijn en waarlijk zonde, om in huis te blijven zitten."
"Zou je dat wel doen man, je bent zo verkoude, doe dan ten minste je flanellen jasje aan." Ali voelt dat hij opeens koud wordt. De gelegenheid biedt zich nu aan, hij voelt naar zijn hoofd, grote zweetdroppels veegt hij af, en hij trilt over zijn heele lichaam. Hij doet een schietgebedje en bidt Toewan Allah en Mohammed om kracht voor de daad, die in zijn brein tot rijpheid is gekomen.
Daar ziet hij de twee heren de trap afkomen, beide in het wit gekleed. De getrouwde heer heeft zijn flanellen jasje niet aan willen doen, lachend beweren de dat hij geen jongejuffrouw is. Zij gaan het erf over, de poort uit en zijn weldra op de grote weg; Ali volgt hem. Het heeft half acht geslagen. Hij heeft dus nog een uur de tijd. Vóór half negen uren komt zijn baas niet thuis. Langzaam, kruipende als een slang over de weg, volgt hij hen, dan weer vlugger lopende, dan stilstaande, maar steeds glurende en op hun bewegingen lettende. Zij gaan voorbij het huis van zijn meester. Daar komt hem een gedachte in 't hoofd. Zóó herkent iedereen hem, hij is verplicht zich enigszins te vermommen, maar hoe? en waarom? Dat weet hij niet, ook is er niet veel tijd. Hij vliegt het erf van zijn meester op en snelt naar zijn kamer. Niets! niets, waarmee hij zich kan onkenbaar maken. Misschien bij Wongso! Als hij maar niet thuis is! Neen hij is er gelukkig niet. Zie! daar ziet hij een koetsiersjas, zwart met rood gestreept, een zogenaamde toro. Zonder verder na te deken, doet hij dat kledingstuk aan, over zijn hoofd, gooit zijn hoofddoek af en bindt er een zwarten doek om heen. Dit alles is 't werk van een paar seconde.
Dan gaat hij weer naar buiten, bang zijnde dat de heren al heel ver kunnen zijn. Doch neen, hij ziet de twee gedaanten nog, lange schaduwen van zich werpende en telkens beschenen door de maan. Zij zijn beide even groot, bijna even breed, en hij die aan de rechterkant loopt, is de man wiens laatste uurtje geslagen heeft, Ali zal hem het mes dadelijk in zijn hart stoten Helaas hij is de man niet. Toen Ali binnen is gegaan, om zich te vermommen, heeft de getrouwde heer tegen zijn vriend gezegd: "Frits, kom aan dezen kant lopen, ik ben 'n beetje doof aan dit ene oor, en kan je moeilijk verstaan." zo hadde zij van plaats geruild, en het moorddadig, wapen zou hem treffen, op wie het niet gemunt was. Ali liep vlugger om hen in te halen, en hij was nu zo dicht bij hen dat hij ze kon horen spreken.
Zij waren in een druk gesprek, het scheen of zij zelfs een woordewisseling hadde, tenminste de toon was luid en driftig; en beide gesticuleerde heftig. Nu kwamen zij aan een driesprong. Zoude zij de stillen of de drukken weg nemen? Daar stonde gardoehuisjes en Ali zag hoe de wachten sliepen. Ha! Toewan Allah zij geprezen, zij sloegen de stillen weg in; aan weerskanten stonde kleine huizen, maar anders was er niets te zien, terwijl men slechts een paar "andjing gladak" hoorde, die tegen de maan blaften, maar zich stil hielde bij 't hooren van mensenstemmen.
Zij waren nu een heel eind voorbij de gardoe, nog altijd disputeerende; Ali sloop langs de schaduwkant en volgde hen op de hielen. Hier moest het gebeuren. Hij had de kris al uit de schede genomen en hield dien krampachtig omsloten in zijn vuist, al mompelende, "die dáár aan de rechterkant is 't." Allah! il Allah! prevelde de moordeaar, en het was hem of 't lieve gelaat van Minah hem door de struiken aankeek, of zij hem uitlachte en bespotte. Daar ging de maan achter de wolken, het werd stikdonkere nacht, en met een woeste beweging, de kris hoog in qe lucht, gereed om de dodelijke steek te doen, was hij in een paar passen bij 't mannenpaar, en stootte zijn moordtuig diep in 't lijf van de heer aan de rechterkant. Met woeste kracht trok hij de kris weer uit de wonde, en stond tegenover hem, dien hij had willen dode. Deze was hem te lijf gegaan, en had zijn twee hande geslagen om zijn keel. Ali verdedigde zich met woeste kracht, maar op eens voelde hij dat hij werd losgelaten. De gewonde had geroepen: "Frits ik sterf!" en was op 't punt om in elkaar te zakken. Bij 't zien hiervan werd Ali losgelaten en snelde de heer naar zijn vriend, om hem stervende in zijn armen op te vangen, maar Ali, dolzinnig "mata glap" door 't bewustzijn de verkeerde getroffen te hebben, en hem de schuldige, gespaard te hebben, stak nogmaals en nogmaals naar hem, die bezig was zijn stervende vriend te steunen. Toen kwam de gedachte aan eigen behoud over hem en hij snelde heen, over 't erf door de kampong naar de kali. Dadelijk daarop hoorde hij van alle kanten "tong-tongs", en 't geschreeuw van amok! amok!!! Gelukkig was hij nu bij de rivier. Het eerst werd de kris in 't water geworpen, die dra door de wateren werd verzwolgen, daarop ontdeed hij zich vlug van zijn toro, maakte er een boengkoesan van en wierp dien de kris achterna. Het kledingstuk bleef echter drijven en dat mocht niet.
Spoedig had Ali zich uitgekleed en stapte in de rivier, zich badende en 't bloed van zijn hande wassende, de toro achterna; want de stroom was niet sterk, en het' goed stuk scheurende in kleine reepjes deed hij er stenen om heen, zodat het spoedig zonk.
Ziezo nu was hij schoon, nu kon hij zich weer gaan aanklede en naar huis keren. Voorzichtigheidshalve, zwom hij met zijn kleren, door de rivier naar de overzijde, en daar kleedde hij zich aan. Hij ging kalm terug naar huis over de brug, overal zag hij mensen hem voorbij hollen en bedaard, flegmatiek kon hij vragen? "Ada apa, kang?" "Weet je 't nog niet, er is amok geweest, zij hebben een toewan vermoord!" "Allah! terlaloe", kon hij antwoorde, en ging heel langzaam verder. Overal zag hij clubjes volk en politieoppassers, terwijl de tong-tong nog maar steeds door klonk. Hij mengde zich onder de mensen, luisterde naar hun gesprekken en vroeg: "Wie heeft de moord gepleegd?"
"Wie weet dat", antwoordde men, "zij hebben hem nog niet te pakken." zo slenterde hij naar huis. Het werd tijd voor hem, het had allang acht uren geslagen. Spoedig was hij er en ging naar zijn kamer, waar hij zich op zijn baleh-baleh legde en veinsde te slapen. Maar daarvan was geen sprake.
Zijn gedachten gingen onophoudelijk terug naar de verschrikkelijke daad, die hij pas had verricht. Hij had er geen spijt van, maar o! wee, o! jammer, waarom had hij de verkeerde, de onschuldige getroffen? En de andere, leefde die nog? Ja, hij had gehoord dat er maar één dood was. Ach! dat was verschrikkelijk, dat had hij niet gewild. O! die goede meneer, die niemand ooit kwaad, had gedaan en dan zijn arme njonja!
"O! minta ampoen seriboe kali", huilde Ali en verborg zijn hoofd in de goeling dien Minah zo netjes aan weerskanten had geborduurd met gouddraad op rood katoen. "Allah kassian!" Wat had hij gedaan? "tjintjangen" moesten zij hem, aan de galg moest hij, omdat hij zoveel "sakit hati" had gebracht over onschuldige mensen. Hij gooide de hoofddoek van zich, trok in woeste smart zijn haren uit zijn hoofd, gooide de kussens op de grond, scheurde zijn baadje van zijn lijf, en huilde en jammerde, met droge ogen, terwijl hij dacht aan 't vreselijk verdriet der jonge vrouw. Toen klopte iemand aan de deur.
"Ali, Ali, ben je binnen? Heb je 't al gehoord, zij hebben mijnheer Y vermoord, en die andere, zijn togé, is zwaar gewond." Het was de stem van Wongso. "Apa!" antwoordde hij op nagemaakt slaperige toon. "Memboenoeh!" antwoordde Wongso, "waarom ben je in de kamer, ben je ziek?" "Ik kom", antwoordde Ali, en heel vlug kamde hij zijn haar, deed zijn uniform als huisjongen aan, en ging naar buiten.
"Wat klets je toch", vraagde hij.
"Allah kassian! die jonge meneer en zijn arme njonja!" en nu vertelde Wongso alles wat hij wist, en wat Ali wist, maar ook 't andere, wat Ali nog niet wist, namelijk dat het lijk naar huis gedragen, dat njonja "stengah gila"; dat die logé zwaar gewond was, dat de heele politie met de schout en de controleur kotta aan 't hoofd, op de been was, dat de wachten niets hadde gezien, en dat die meneer verklaard had, de moordeaar niet herkend te hebben, alleen wist hij dat hij een "badjoe toro" had aangehad. "Als zij hem krijgen, dan wordt hij opgehangen", zei de Wongso, en maakte de beweging van de strik om de hals. Dat ziende huiverde Ali. Zij spraken nog veel meer en Ali meende, dat het geen inlander kon hebben gedaan, daar deze niet brani waren om een paar heren op de grote weg aan te vallen, en ook niet slim genoeg om dat alles zóó te overleggen. Zeker was 't een Europeaan, die 't land had gehad aan de vermoorde heer. Dat stemde Wongso ook toe. Neen Javanen of andere inlanders waren niet zo moedig en zo geslepen. Het was een geheimzinnige historie. Wongso was benieuwd, of zij de dader wel te pakken zoude krijgen. Toen werd er een eind gemaakt aan 't gesprek, want mijnheer en mevrouw waren thuis gekomen. Ali moest naar voren om 't drankstelletje op tafel te zetten, maar eerst zette hij een mooi en keurige hoofddoek op en stopte een roosje in de plooien, nam een sirihpruim en een groot stuk tabak achter zijn kiezen en ging toen naar binnen.
Daar zaten zijn meesters. Hij, geheel ontdaan en bleek, mevrouw snikkende. Ali keek onnozel voor zich, maar mijnheer riep hem en vraagde: "Ali, je hebt het vreselijke zeker al gehoord?" "Soedan toewan."
"En de moordeaar hebben zij nog niet te pakken", vervolgde mijnheer. "Ach, kassian dat arme vrouwtje." Ali liet bijna de karaffen op de grond vallen. "Saja toewan!" en hij zette het drankstelletje op de marmeren tafel. de volgende dag had de begrafenis plaats. Ook mijnheer zou mee gaan. Ali was bezig de zwarte schoenen te poetsen, toen Wongso naar hem toekwam, en heel geheimzinnig wenkte, om in zijn kamer te komen. Ali zette de schoenen neer en ging naar Wongso's kamer, dicht bij de stal.
Hij vond de hele kamer het onderste boven en Wongso's vrouw snikkende op de baleh-baleh. "Ada apa?" vraagde hij.
"Allah! Ali wij zijn zo ongelukkig; verbeeld je, mijn toro is er niet, en die moordeaar had er één aan. Als hij die maar niet van mij heeft gestolen."
Ali trok een zeer ernstig gezicht.
"Dat is zeker een zeer lelijke perkera", zei hij, "want als het uitkomt, dat jouw toró er niet is, dan zal de politie natuurlijk deken, dat jij 't hebt gedaan, en je wordt dadelijk ingerekend. Mijnheer noch mevrouw mogen weten, dat dat ding weg is."
"Ach wat moet ik dan doen, ik moet inspannen en zonder dat kan ik toch niet op de bok gaan zitten. "Ik weet raad", zeide Ali, "luister, ik zal naar binnen gaan en uit de vuilgoedmand die in de kleine kamer staat een vuile toró halen. Dan moet Mbok Sidin, morgen vroeg naar de Chinese kamp gaan en van datzelfde goed kopen, dat is gemakkelijk te krijgen, en zij moet heel in 't geheim een nieuwe naaien."
"Tarima kassi" zeide Wongso en hij bracht beide hande aan 't hoofd. "Ali, jij bent een juweel." Ali ging naar binnen en bracht spoedig 't bewuste kledingstuk. Het was voor hem zeer gemakkelijk geweest om het te halen, want noch mijnheer noch mevrouw waren te zien. Hij was daarop ook naar de begrafenis gaan kijken. Wat een massa rijtuigen, het wemelde in de straten van belangstellende, want de deelneming was algemeen en 't medelijde groot.
Daar kwam de koets, geheel met rouwfloers omhangen, en als bezaaid met bloemen, kransen en kruizen. De paarde bogen hun koppen heel diep, als voelde zij de zwaarte van de rouw, als gingen zij zoals alle vriende en magen gebukt onder de last van het ongeluk. Een floers kwam voor Ali's ogen toen hij de lijkwagen voorbij zag gaan. Zijn eigen leven had hij op 't ogenblik willen geven voor dit jonge leven. En naast zich hoorde hij hoe twee tegen elkander zeide: "Zeker is de moordeaar onder de menigte." Toen nam hij een besluit. Hier op de plaats kon hij niet langer blijven. Zijn leven was er niet zeker meer. De politie deed ijverig onderzoek en eens zou het uit moeten komen dat hij de dader was. Daarom wilde hij terug naar Soerabaja. Niet nu, ma,ar over een paar dagen zou hij aan zijn meester permissie vragen om weg te gaan. Hij zou zeggen dat hij "maloe" was over 't gedrag van Minah. Mijnheer en mevrouw wisten het immers nog niet dat zij weggelopen was. Mijnheer zou dat wel begrijpen, en hoewel hij ongaarne Ali zou zien weggaan, zou hij toch eindelijk wel moeten toestemmen en hem laten gaan. Dagen gingen voorbij en hoewel Ali's besluit vaststond, was hij politiek genoeg, om het nog niet te berde te brengen.
De politie was nog niet veel verder gekomen met haar onderzoekingen. Velen waren in hechtenis genomen, maar door gebrek aan bewijs weder losgelaten. Toen werd het tijd voor Ali, om met zijn besluit voor de dag te komen. Hij vroeg heel nederig om een onderhoud met mijnheer en mevrouw en vertelde hun toen, dat hij zóó erg verlangend was naar zijn negorij terug te keren. De rede daarvan was, dat hij "maloe" was over 't geval van Minah. Iedereen lachte hem uit, en dat kon hij niet verdragen. Mijnheer en mevrouw moesten niet boos op hem zijn, hij had hun nu al 5 jaren trouw gediend, en verzocht nederig om een "soerat lepas".
Het speet mijnheer zeer, maar hij hield hem niet tegen. Hij kreeg nog 10 gulden van hem voor "sango" voor de reis, en met zijn bundeltje op de rug, waarin zich zijn kleren bevonde, stapte hij op de boot, vergezeld door de zegewenschen van Wongso en zijn vrouw. En zóó ontsnapte de moordeaar van de jongen man, die daar lag te slapen op 't kerkhof, tussen rozen en bougainvilles. En wanneer zijn jonge vriend wel eens kwam en neerzag op de koude marmeren steen, waarin de naam in vergulde letters gegrift stond, dan was 't of hij het begreep, dat hij gestorven was voor hem en een traan viel op de bloeiende rozen. Dan vervulde één smartkreet zijn ziel en loste zich op in het een woord: "Ongewroken." Maar nee! De straf ontgaat de moordeaar niet. Voor hem zal ook éénmaal de dag des oordeels aanbreken en dan zal hij uit duizende stemmen die ene stem duidelijk horen, die hem zal zeggen: