Schuldig door onschuld.
Deel 1Door: Lucie van Renesse (pseudoniem Dé-Lilah)
uit 'Een Indisch dozijntje'.
Een Indisch verhaal, gepubliceerd te Utrecht door Honig in 1898.
"In naam der Koningin u bent mijn arrestant!"
Krijtwit, als door de bliksem getroffen, staarde de aangesprokene de spreker met wijd opengesperde ogen aan. De deurwaarder, gezonde door de Raad van Justitie, herhaalde zijn woorden, staande in een toko toebehorende aan Lodewijk Belkamp, waar Hugo Alvina winkelbediende was. Hij had een traktement van honderd gulden, niet veel om van te leven met een moeder, drie zusjes en een nichtje van zestien jaar, een beeld van een meisje dat pas van school was, en dat hem beloofd had om zijn vrouwtje te worde, zodra hij verhoging van traktement zou krijgen maar ach! zij hadden ook niet veel nodig.
Hun huisje was klein, met enkele hoognodige meubels gemeubileerd, en het stond in een kampong, op een vrij groot erf waar klapperbomen en andere vruchtbomen groeide, wier vruchten door zijn moeder op de passer werden verkocht. Moeder was maar een gewone Javaanse vrouw, maar wettig getrouwd met zijn vader, die, ook uit Indische ouders, op Java geboren en ambtenaartje was geweest bij 't gouvernement. Zij had nog een klein pensioentje, ook voor haar minderjarige kinderen, want niettegenstaande zij Mook Isa heette in haar kampong, daar ergens in 't Rembangsche, was zij nu mevrouw Alvina. Zij verkocht ook djamoe-djamoe die zij zelf maakte, want daarin was zij erg pienter, en verdiende daarmee een aardig duitje. Zo konden zij dus fatsoenlijk leven met hun zessen en waren zij op hun manier gelukkig en tevreden, 's morgens, 's middags en 's avonds aten zij rijst met een lekkere sajoer en een stukje vis, koken deed moeder zelf, en Hilde de oudste dochter, zorgde voor thuis, die veegde en maakte de bedden op. Het meeste geld werd gebruikt voor de kleren van Hugo, die steeds in de puntjes gekleed moest gaan, terwijl ook voor 't nichtje Rosalie, dat heel goed wist hoe beeldig mooi zij was, af en toe een japonnetje gekocht werd.
De enige schaduwzijde in hun vrij gelukkig leven was, dat hij niet zo best stond met zijn baas. Hij wist het wel dat diezelfde chef hem liever zag gaan dan komen. Hij stond zwak, en aangezien hij dat wist had hij al moeite gedaan om ergens anders geplaatst te worde waarop ook wel kans van slagen bestond, daar hij bekend stond als zeer werkzaam en eerlijk. De rede waarom Lodewijk Belkamp hem niet lijden mocht kende hij, ook wist hij waarom de andere employé, van Oort, boven hem getrokken werd, hoewel deze pas een jaar in de toko werkte en hij al twee jaren, altijd maar door op honderd gulden traktement. De oorzaak daarvan was Rosalie, zijn aanstaand vrouwtje.
Lodewijk Belkamp was namelijk iemand, die helemaal geen beginselen had. Hij was immoreel in de hoogste mate en wanneer zijn hartstochten waren opgewekt, dan was er niets waarvoor hij terug schrikte om het voorwerp van zulk een hartstocht voor zich te winnen.
Hij was getrouwd, maar dat huwelijk kon niet anders dan zeer ongelukkig zijn, aangezien hij zich niet ontzag zijn vrouw voor haar ogen te bedriegen. In 't begin behandelde hij Hugo Alvina zeer goed, hoewel hij toch steeds de chef bleef en de afstand tussen baas en ondergeschikte nooit uit het oog verloor.
Dit veranderde echter dadelijk, toen hij kennis had gemaakt met de lieve Roos, die wel eens naar de toko ging om met Hugo een praatje te maken of om hem af te halen.
Hij merkte het dadelijk op wat een juweeltje zij was, met haar koelit langsep kleur, haar zwart krulhaar en haar grote amandelvormig ogen. En dan dat mooie figuurtje, waarvan men reeds de fraaie vormen kon onderscheiden, hoewel zij nog een babyjurk aan had.
"Wie is dat meisje, Alvina?" vraagde hij aan zijn ondergeschikte.
"Mijn nichtje, meneer!"
"Drommels, een lief nichtje, hoor!" lachte hij met zijn cynische lach, "en hoe oud is dat ding!"
"Vijftien jaar meneer. We gaan volgend jaar trouwen!"
"Jij trouwen! ha! ha! ha! nu nog mooier, maar vent, dat is kinderspel. Hoe oud ben jij?"
"Twintig meneer," antwoordde hij kortaf.
Het ergerde hem dat Belkamp Zo over Roos sprak, daarom verbood hij haar in de toko te komen. Doch Belkamp dacht er anders over. "Waarom komt Roos niet meer?" vraagde hij eens. "Zij heeft geen tijd meneer, zij moet moeder helpen, moeder heeft geen hulp." "Och kom, lari," antwoordde de baas, "laat haar eens komen, misschien heeft zij wel trek in een mooi stofje voor een blouse of een lintje voor 't haar, mooie meisjes kan je altijd met Zo iets lekker maken." Hugo had het land, maar toch deed hij het.
Roos kwam des middags terug en kreeg een mooie roze blouse en een lint, buitendien vele complimentjes van Belkamp over haar schitterende schoonheid, plus de invitatie om spoedig terug te komen. Voor haar kon er wel altijd een lint of strikje op overschieten.
Hugo was wrevelig en jaloers, maar wat kon hij doen. Roos was nog Zo'n kind, haar kon hij niet de ogen openen, en tegen zijn chef durfde hij niet. Hij zou misschien zijn ontslag kunnen krijgen en dan kassian moeder en de zusjes. Belkamp werd hoe langer hoe verliefder. Rosalie was bepaald een meisje voor hem, maar hoe het aan te leggen. Ach, dat was gemakkelijk, zulke zaken had hij wel meer bij 't handje gehad. Die nonnaatjes waren gemakkelijk over te halen voor wat geld en lieve woorden. Maar Alvina, de Zogenaamde aanstaande man! Hij moest er om lachen. Wat al niet aan trouwen dacht en dan met honderd gulden traktement!
Honderd gulden, die had hij, Belkamp, alleen wel nodig voor zijn sigaren. Nu, hij zou wel eens met zijn employé spreken, hem opslag en goede vooruitzichten beloven, wanneer hij wilde afzien van dat mooie nonnaatje. Hij was inderdaad laag genoeg om er Hugo over te spreken en hem proposities te maken, beloofde hem gouden bergen, durfde van armoede en ellende praten wanneer hij nu zou durven trouwen en vond dat Roos' toekomst veel schitterender zou zijn, wanneer zij zijn voorstel wilde aannemen.
Hugo was woedend, hij had hem wel naar zijn keel willen vliegen, maar was verstandig genoeg om bedaard te blijven en beleefd te antwoorden.
Dat was het doel van de "bangsat" geweest om Roos met lieve woorden in de toko te lokken, nu was hij er achter, maar wat dacht hij wel? Omdat hij maar een gewone "sinjo" was en weinig opvoeding had genoten, dacht die "vent" daarom dat hij geen gevoel had. Zij waren wel arm, maar vader had altijd gezegd dat zij eerlijk moesten blijven en braaf. Vader was ook steeds braaf geweest en nauwgezet in 't nagaan van zijn plichten,en moeder had altijd gezorgd, dat de meisjes fatsoenlijk bleven. Moeder ontzag zich zelf niet om er op te slaan, wanneer zij maar iets merkte dat niet in de haak was. Maar hij was zijn chef, hij had hem helaas in zijn handen en Hugo wist het maar al te goed, dat hij laag genoeg zou zijn om zich op hem te wreken.
"Welnu," vraagde Lodewijk Belkamp nog eens, toen Hugo maar niet op zijn vraag antwoordde. Hij hield zich goed, hoewel er iets in zijn ogen was, dat weinig goeds voorspelde. "Rosalie is mijn meisje meneer, spoedig zal zij mijn vrouw zijn." "Dus met andere woorden betekent dat, dat jij weigert." "Zeker, meneer.
"Hm! 't is goed," antwoordde zijn patroon, "je bent een stomme kerel, anders zou ik je honderd vijftig gulden gegeven hebben, en over 6 maande twee honderd. Dan had je fatsoenlijk kunnen trouwen met een ander meisje. Meisjes genoeg in de wereld." Hugo antwoordde niet meer. Hij had een boeloe ajam genomen en stofte machinaal de artikelen af. Hij perste de lippen stijf op elkaar, als was hij bang dat er een woord zou komen dat hem in 't ongeluk zou kunnen storten, maar met kracht hield hij datgene terug, wat hij Zo graag had willen uiten.
Van dat ogenblik af ontstond er een gespannen houding tussen hem en zijn chef, en was hij verstandig genoeg, om naar wat anders uit te zien, want hij begreep zeer goed dat deze toestand op de deur onhoudbaar zou worde. Er kwam ook verandering in hun armoedige omstandigheden die hem deed besluiten nu Zo spoedig mogelijk te gaan trouwen, want hij vertrouwde die Belkamp niet en was er van overtuigd dat deze zeker alles zou doen, om toch tot zijn doel te geraken. Hij had namelijk een erfenisje gekregen van enige duizenden guldens, hem nagelaten door een oom, een broer van zijn vader. Aan niemand vertelde hij iets hiervan, aangezien hij wantrouwend van aard was, en hij zich verbeeldde dat een ieder hem zou komen bestormen om geld van hem te leen.
Hij huurde nu een beter huis, schafte een mooi ledikant en nette meubels aan. Er kwam een kokki, want moeder mocht niet meer Zo zwoegen, en dit alles tot grote verbazing van Belkamp, die 't gehoord had van Van Oort, die wel eens bij Hugo aan huis kwam, en ook zelf verstomd had gestaan, bij 't zien van al die nette meubeltjes. Er was zelfs stroop gekomen met ajer blanda. Bij zijn vraag waar hij dit alles vandaan had, had Hugo heel geheimzinnig gelachen en gezegd: "Ja Van Oort dat is een geheim."
Belkamp zat zich suf te pikeren, maar kon er maar niet achterkomen. Er broeide bij hem iets, hij zocht naar iets om zich op Hugo te wreken, maar tot nu toe was hem nog niets ingevallen! In 't begin had hij gedacht om hem zijn ontslag te geven, maar toen had hij gehoord dat Hugo al zelf bij een collega had gesolliciteerd en met succes. Het was goed ook, want Alvina was nu niet meer de onderworpen, nederige ondergeschikte. Hij durfde meer te spreken en flinke antwoorden te geven, en als zijn baas hem commandeerde, dan werd hij zelfs brutaal. Dit kwam, omdat hij zich sterker gevoelde in de overtuiging, dat hij nu onafhankelijk van dien ploert was. Tot 't laatst werd hij echter nog door hem gesard, want hij liet hem de onaangenaamste dingen doen die maar in de toko voorvielen, bij voorbeeld ook rekeningen innen bij slechte betalers. Kwam hij dan zonder geld terug, dan regende het hatelijke aanmerkingen.
Nu woonde in een afgelegen kampong een zeker gepensioneerd militair, een man die later eigen zaken gedaan had, en daarmee veel geld had verdiend. Het was een zonderling mens, hij scheen mensenschuw, woonde helemaal alleen, had geen enkelen bediende, at rijst uit de warong, liep altijd in slaapbroek en kabaja, brandde nooit een lamp, slechts een klein oliepitje, kortom hij leefde nog armoediger dan een inlander, en was gierig in de hoogste mate, Hij had alleen een fatsoenlijk bed en dat had hij tot grote verwondering van iedereen bij Belkamp in de toko gekocht. Het kostte vijfentachtig gulden. Hiervan had hij maandelijks vijf gulden afbetaald tot er een ronde som van veertig gulden was overgebleven, en nu weigerde hij hardnekkig om het restant te voldoen.
Het was naar dezen geheimzinnige persoon, dat Hugo Alvina iedere maand ging, om de rekening te innen, maar de oude vrek weigerde steeds hardnekkig om te betalen. Dan vielen er heftige woorden, en Hugo werd met de gemeenste bewoordingen uitgescholden, die hij met woeker terug gaf.
Nu moest hij er weer naar toe. Het was een karweitje en Alvina had er vreselijk't land aan, want hij wist dat 't het zelfde liedje zou zijn als anders. Daarom besloot hij maar te gaan wanneer de toko gesloten was, en vraagde aan zijn collega Van Oort of hij hem wilde vergezellen.
"Maar ik ga niet meê naar binnen," had Van Oort gezegd, "ik zal even buiten blijven staan." De oude man zat niet Zoals gewoonlijk in de voorgalerij, maar was in zijn slaapkamer. Hugo ging brutaal naar binnen en toonde de rekening. Hierop was de oude woedend opgevlogen, 't scheen dat hij dronken was, en had Hugo geboden om te vertrekken, of anders zou hij hem het huis uitgooien. Hugo antwoordde op al die liefelijkheden met dezelfde munt, en Zo werd het een leven als een oordeel. Zij scholden elkaar uit dat het een lieve lust was, totdat de oude vrek een beweging maakte alsof hij Hugo met een stoel gooien wilde, waarop deze nu de aftocht blies. "Wat een gladdekker," zei hij tegen Van Oort. "Waarom ben je ook in de slaapkamer gegaan," zei deze. "Kan niet schelen," was 't antwoord, "wacht maar, ik zal 't hem betaald zetten." "Jullie hebben vreselijk geschreeuwd," antwoordde Van Oort. "Natuurlijk als ik niet moeite doe, de ouwe nanti boos, boos met hem." Dien nacht gebeurde er iets vreselijkst, namelijk een afschuwelijke moord. De oude vrek werd vermoord in 't onbetaalde bed gevonden, beroofd naar 't scheen, want zijn brandkast was opengebroken. De hele kampong was in rep en roer, en verscheidene inlanders die daar woonde, werden in hechtenis genomen. Toen Van Oort het gehoord had, had hij de hele geschiedenis die er gebeurd was met Hugo aan zijn chef verteld, hoe Hugo brutaal de slaapkamer was binnengedrongen, hoe zij elkaar hadden uitgescholden en hoe Hugo tegen hem, Van Gort, had gezegd: "Ik zal 't hem wel betaald zetten."
Met het uitspreken der laatste woorden was er plotseling een helse flikkering gekomen in Belkamp's ogen. Er kwam een gedachte in hem op, Zo afschuwelijk, die hem Zo aangenaam scheen aan te doen, dat hij zich in de handen wreef van de pret. Was 't niet mogelijk dat Hugo dien moord had bedreven en hem had beroofd. Hoe kwam hij anders aan geld om nette meubels te kopen, wanneer het niet was door een oneerlijke handeling!
En dan die woorden: "Ik zal 't hem wel betaald zetten!" Geen twijfel of Hugo had het gedaan. Hij moest hem gaan aanklagen, hij moest ten minste gaan vertellen wat hij wist. Eindelijk dus zou hij dien "lammen Alvina" een koopje kunnen leveren en geen gering koopje ook. Dat plezier had hij er nu van, hij zou hem we] afleren om zich in 't vervolg weer kwade vrienden te maken met zijn chefs.
En inderdaad, zonder de minste gewetenswroeging, zonder na te deken hoe hij hier een mens, die voor moeder en zusters had te zorgen, die zwaar te kampen had met het bestaan, die nooit reden had gegeven tot ontevredenheid en steeds met de grootste nauwgezetheid en eerlijkheid zijn plicht had gedaan voor altijd zijn goede naam zou ontnemen en in 't verderf ging storten, meldde hij zich aan bij 't hoofd der politie en vertelde dien, welk vermoede hij had, welke bewijzen en wie de getuige was. En Zo gebeurde het dus op een ochtend, toen Hugo opgeruimd en gelukkig in de toko kwam, nadat hij eerst des 's morgens zijn meubeltjes had betaald en met Rosalie de huwelijksdag had bepaald, dat die woorden: "In naam der Koningin u bent mijn arrestant", hem als een donderslag in de oren klonken.
"In naam der Koningin u bent mijn arrestant, beschuldigd van moord, bedreven op de heer Z., in kampong B." Hoe hij ook bad en smeekte, hoe hij ook beweerde onschuldig te zijn en bij hoog en bij laag bezwoer, dat hij het niet had gedaan, hoe hij naar bewijzen en getuigen vroeg, het hielp allemaal niets, hij moest mee, en het was beter om zich gewillig te schikken, want men dreigde hem met de militaire macht.
Zo werd Hugo in de gevangenis gezet, zijn moeder en zusjes in de grootste wanhoop achterlatende. Het duurde tamelijk lang eer hij werd verhoord en toen dit gebeurde, zag hij Van Oort en ook Lodewijk Belkamp als getuige. Na dat verhoor begreep hij alles. Zijn chef had hem aangeklaagd en Van Oort moest woord voor woord verklaren wat hij van de woordentwist wist tussen de vermoorde man en Hugo Alvina. De woorden: "Ik zal 't hem betaald zetten", verzwaarde de aanklacht.
Er werden hem vele vragen gedaan. Men had vernomen, dat hij na armoedig geleefd te hebben, nu op eens in een zekere welvaart was gekomen, dat hij meubels, provisies en kleren had gekocht, minstens ter waarde van een kleine duizend gulden, en ook schulden had betaald. De Chinese leveranciers waren daar om te getuigen. Of hij ze kende en de waarheid erkennen wilde? Het was een merkwaardige omstandigheid dat hij de Chinezen juist had betaald drie dagen voor de moord. Hij bekende nu dat hij een erfenis gekregen had, hij kon dat bewijzen, getuigen waren er natuurlijk ook. Zijn moeder en zusters konden ook bewijzen, dat: hij de nacht van de moord niet uit geweest was. De bekentenis zijn erfenis maakte daarom een eind aan de rechtszitting. Als het waar was dat hij. dat kon bewijzen, dan was de arme man natuurlijk onschuldig en de aanklacht van Belkamp vals. Het duurde nog enige dagen voor dat zijn zaak "terang" was, maar toen zijn onschuld klaar en duidelijk bewezen was, werd hij dadelijk op vrije voeten gesteld. Het was echter te laat, want wat had hij nu aan zijn vrijheid? In het begin begreep hij dat echter niet, nog te gelukkig met de gedachte weer vrij te zijn.
Hij kwam thuis. Hoe vreemd, niets bewoog zich daar. Het was of alles uitgestorven was. Hij riep moeder en de zusjes wel drie malen en Rosalie onophoudelijk, maar er kwam geen antwoord. Nu werd hij beangst en ging dadelijk naar de kokki, die in plaats van te koken, heel lui op haar "baleh baleh" lag en aan 't pruimen was. Zij sprong verschrikt overeind, en antwoordde op zijn vragen, dat "njonja" en de meisjes waren uitgegaan, waarheen dat wist ze niet. Hij zou echter niet lang in onzekerheid blijven. Weldra hoorde hij hunne stemmen. Doch het waren alleen moeder en de zusjes die uit de dos-à-dos stapten. Rosalie was er niet bij.
"Mah!" riep hij uit, en viel de oude vrouw om de hals, "mah, Zodah kassi vrij!" Haar Zon ziende, nu op vrije voeten, hem, dien zij nog in de gevangenis waande, begon de oude vrouw te huilen en te kermen. Zij omhelsde hem en brak toen in luide weeklachten uit. "Allah kassian mijn anak, mijn arme Hugo, nu nog niet genoeg, men jou getoetoept, maar nu ook "smeerlap" stelen Roos." "Hugo! Hugo!" begonnen nu ook de drie meisjes te huilen en te weeklagen. "Roos weggelopen, wordt nu onderhouden door meneer Belkamp. Arme Hugo!"
Het was of hij een diepen afgrond voor zich zag, of hij uit de hel en de hemel werd neergestort in een afgrond. "Maar waarom hebben jullie niet opgepast!" barstte hij uit. "Hoe is 't gebeurd?" Vol wanhoop liet hij zich in een stoel neervallend en bedekte zijn gelaat met zijn handen. Hij begon te snikken en moeder en zusters durfde hem niets zeggen. Eerst toen hij wat kalmer geworden was, begonnen zij hun verhaal, steeds weeklagende en snikkende en elkander in de rede vallende. Moeder was zelden thuis geweest. Haar hart had steeds getrokken naar haar gevangen Zon, die daar onschuldig versmachtte tussen die vier kale muren. Van 't ogenblik af dat Hugo gevangen genomen was, had zij rust noch duur gekend en was steeds buiten zwervende rondom de gevangenis. Rosalie was toen ook uitgegaan, en wel naar de toko, om 't een en ander omtrent Hugo te horen.
Volgens Van Oort had zij lange gesprekken met Belkamp gehad, hij had zelfs gehoord, dat Belkamp verhalen omtrent Hugo had gedaan van ophanging of twintigjarige tuchthuisstraf, hij had gezien dat Belkamp cadeautjes had gegeven, onder andere een mooie ring dien hij zelf aan haar vinger had gestoken. Rosalie was dan ook thuis gekomen met al die verhalen omtrent Hugo's schuld en met veel levendigheid had zij uitgeweid over de beleefdheid van de heer Belkamp.
Van toen af ging zij iedere dag naar de toko, en eens was zij helemaal niet meer teruggekomen. Men had geïnformeerd, en toen gehoord dat zij in een mooi huis woonde, met bediende en fraaie omgeving en dat dit toebehoorde aan Lodewijk Belkamp. Zij waren er allen naar toegegaan en hadden Roos om Hugo's gebeden en gesmeekt om mee te gaan, maar zij had stellig geantwoord, dat zij dat niet wilde en dat zij niets meer met Hugo te maken wilde hebben, zelfs al was hij onschuldig dan wilde zij nog niets meer van hem weten. Zij was dom, erg dom geweest, nu had ze het beter. Moeder moest maar weer naar huis gaan, zij bleef waar zij was. Stilzwijgend had Hugo dit alles aangehoord. Hij weende niet meer, maar zat stil voor zich uit te staren. Toen wenkte hij de drie zusjes om heen te gaan, hij wilde alleen met moeder spreken. De meisjes gingen, allen bedroefd om dien armen Hugo. zijn moeder zat op haar matje voor hem, gekleed in haar lange kabaja, met de drie juwelen spelde, die Hugo pas voor haar gekocht had haar kajin pandjang en gouden speld in 't grijze haar.
Zij was nog een knappe inlandse vrouw, en Hugo leek op haar, alleen was hij een weinig lichter van kleur, en had niet in zijn ogen, wat zij daarin had. Hij had een enigszins schuwe uitdrukking daarin, maar in haar ogen glinsterde iets van een gevaarlijke hartstocht, die verderfelijk kon worde voor de voorwerpen daarvan. Zij zat nog steeds te huilen en kauwde haar sirih, van tijd tot tijd haar tanden afvegende met een stuk tabak, en haar Zon aanziende met een uitdrukking van diep medelijden. Hij was immers haar "hati", haar "djiwa", hij had altijd Zo goed opgepast en was steeds Zo vol tedere zorgen geweest voor zijn oude moeder en zijn zusjes. En nu hadden zij hem gevangen genomen, Zo maar, zonder eerst te onderzoeken, alleen maar op de vuile aanklacht van "Zo'n en zij mompelde een woord, dat wij maar niet zullen neerschrijven. Was dat een gouvernement, dat maar klakkeloos iemand oppakte, omdat het hoofd der politie dacht dat hij iets gedaan kon hebben. Aan de gevolgen werd niet gedacht, wat kon hun dat trouwens schelen, wat er verder terecht kwam van Zo'n vals beoordeelde, kijk nu wat een misère er over hun gekomen was. Rosalie in dien tussentijd gestolen, hetgeen nooit zou gebeurd zijn, wanneer Hugo niet gevangen genomen was. Verder dacht zij nog niet, zij kon onmogelijk voorzien wat er nog stond te gebeuren en hoe hun toekomst nog zou worde.
Zij dacht nu alleen aan 't ongeluk dat hun overkomen was ten gevolge van Hugo's gevangenneming. "Ik zou mij willen wreken," zei de jonge man, nadat hij een hele tijd voor zich uit had zitten staren. "Het gaat toch maar niet aan om een ieder gevangen te nemen, van wie men dekt dat hij de moord zou hebben gepleegd. Als dat gebeurde met Roos niet voorgevallen was, zou ik misschien zwijgen, maar nu, nu ben ik Zo "panas hati", dat ik een revolver zou kunnen nemen en hem op staande voet zou kunnen doodschieten."
"Waarom doodschieten," zei de oude vrouw somber, terwijl er een woeste flikkering in haar ogen kwam. "Als je doodschiet dan wordt je immers opgehangen."
--- Einde deel 1 ---