Verhalen door:

Sluiten Eijgelsheim Eric

Sluiten Geugten J.E. van der

Sluiten Groot, Kees

Sluiten Hofwijk J.W.

Sluiten Indonesië

Sluiten Jonge, Jaap de

Sluiten Kol, van H.

Sluiten Kuin, Herbert

Sluiten Levert-van der Mijll Dekker, Els

Sluiten Melati van Java

Sluiten Nuhoff, Betsie

Sluiten Numans, Mary

Sluiten Pieters, Lody

Sluiten Putten, Krijn van

Sluiten Renesse, Lucie van

Sluiten Tebbenhoff H.

Sluiten Velleman, Luwi

Sluiten Verschuren, Naomi

Hoorspel / Luisterboek

Sluiten Documentaire films

Sluiten Spoorloos

Sluiten Verhalen in Pètjoh

Sluiten Boomsma, Graa

Sluiten Brooshooft. P (Toneel)

Sluiten Daum P.A.

Sluiten Dijk Ko van

Sluiten Hella Haasse

Sluiten Keuls, Hans

Sluiten Louis Couperus

Sluiten Mark Loman

Sluiten Multatuli

Sluiten Olaf J. De Landell

Sluiten Pramoedya Ananta Toer

Sluiten Soer Josephine

Sluiten Székely-Lulofs M.H.

Sluiten x - MP3 Software

Renesse, Lucie van - Schuldig door onschuld 3

Lees voor met webReader

Schuldig door onschuld.

Deel 3

Door: Lucie van Renesse (pseudoniem Dé-Lilah)
uit 'Een Indisch dozijntje'.

Een Indisch verhaal, gepubliceerd te Utrecht door Honig in 1898.


Hugo deed nog meer moeite om een betrekking te krijgen. Hij solliciteerde overal, zelfs naar betrekkingen van 75 en 50 gulden, maar alles tevergeefs. Overal hetzelfde antwoord: "Iemand die in de gevangenis gezeten heeft, kunnen wij niet gebruiken."
En niet alleen dat, maar men vermeed hem ook, alsof hij een lepralijder was, en men bang was door hem besmet te worde. Geen van zijn vrienden kwam meer bij hem, en ontmoetten zij hem op straat dan dede zij of ze hem niet zagen. Dit verbitterde hem en veranderde zijn hele karakter. Vroeger was hij vrolijk en opgeruimd, op zijn manier gelukkig met het weinige wat zij hadden, toen kwamen goede kennissen. Zo maar in slaapbroek en kabaja overwippen, haalde men de harmonica en mandoline te voorschijn, en speelde en zong men "pantoons" en liedjes uit de "Komedie Stamboel". Toen ging men ook wel eens toeren door de stad, al zingende en spelende en amuseerde men zich kostelijk. Des Zondags ging hij met de meisjes naar de muziek: "tiré à quatre épingels", want mooie kleren gingen bij Hugo boven alles. Aan rijst met een stukje vis, daaraan had hij genoeg, maar zich behelpen met minder mooie kleren, neen, dat wilde hij niet. Hij droeg pantalons van 't fijnste linnen en dito overhemden, een mooie das en een net zwart jasje, alles naar de laatste mode. En de meisjes waren ook netjes, vooral Roos, die zeer veel smaak had. Van de zusjes waren de rokken wel eens te nauw, en de kleuren dikwijls te bont, maar Roos werd steeds, tot grote ergernis van Hugo, aangegaapt, want iedereen vond haar een mooi nonnaatje. Helaas hare schoonheid was de aanleiding tot zijn ongeluk geworden.

Nu was alles heel anders. Zijn kleren waren vuil en slordig, het kon hem niet meer schelen hoe hij er uitzag, het was hem alles onverschillig, zijn anders Zo blozende kleur, die men door 't bruin toch goed zien kon, was bleek en vaal, de grote zwarte ogen dof, soms met een onheilspellend vuur er in, eten wilde hij bijna niet, en Zo dwaalde hij dan rond, als een schim van 't verleden.
Hij sprak weinig, maar staarde steeds voor zich uit, alleen wanneer de gedachten van vernedering hem kwamen bestormen, dan kon men zien, hoe hij zijn vuisten balde, en had hij trek gehad, alles stuk te gooien en te vernielen, wat in zijn onmiddellijke nabijheid was.
Zo verliepen er maande. Mah deed geheimzinnige dingen, maar sprak over niets, soms deed Hugo haar wel eens een vraag, dan antwoordde zij, dat het langzaam maar zeker ging, dat was het beste, want dan was er de minste kans van ontdekking. Zóó gauw ging het niet, pas na twee jaren zou Lodewijk Belkamp kunnen sterven.
Zo lang, peinsde Hugo. Het was nog te veel voor Zo'n vuil, valse hond. Door al die langdurige vernederingen, al dien smaad, die men op zijn eens Zo goede naam had geworpen, was al het goede in hem verstikt, en verloor hij al zijn eergevoel. Vroeger had hij van die misdaad gehuiverd, nu was hij al Zo ver gekomen, dat het hem te lang duurde. Zij leefde hoe langer hoe zuiniger, want het klein kapitaaltje kromp, en er was geen uitzicht meer voor Hugo om een betrekking te krijgen. Ook Mah kon weinig medicijn meer verkopen, want men wist dat zij de moeder van Hugo was, dus wilde men zelfs met haar niets meer te maken hebben. Zij liet dus de medicijn door een oude vrouw uit de kampong rondbrengen en die verkocht wel wat, maar niet Zoveel als Mah zelve. Met de kokkin van Lodewijk Belkamp was zij echter op een goede voet.

Zo werd de misère bij hun hoe langer hoe groter, want maande en maande waren er geen bijverdiensten geweest. Zij hadden moeten verhuizen, hun meubeltjes met verlies moeten verkopen, de juwelen van Mah waren al in het pandjeshuis, de zusjes zagen er uit als inlandse vrouwen in hun bonte kabaja's, en Hugo begon hoe langer hoe meer op een waanzinnige te lijken. Alleen de oude Mah behield haar geestkracht, somber deed zij haar werk, en mopperde nooit. Het smeulend vuur werd bij haar niet uitgedoofd, de gedachte aan wraak hield haar staande. Zij beschouwde dikwijls haar vroeger Zo knappen Zon, wanneer zij dacht, hoe het voorheen en thans was, hoe hij daar nu zat met vuile kabaja en gescheurde slaap broek, dof voor zich uit starend en in zich zelf mompelend: "Ik ben onschuldig, geheel onschuldig," dan begon zij te lachen.
Zo zaten zij op een avond ook eens bij elkander, akelig, met een klein slecht brandend lampje tussen hun in. Zij hadden pas hun sober maal genuttigd, rijst met zout en een stukje lombok, dat was alles wat er kon overschieten, nu het geld geheel op was, en wat waarde had gehad in de lombard stond. Hoe zou dit alles moeten eindigen?
Met een bitteren lach had Hugo pas gezegd, dat hij maar karvoerder zou worde en dat de zusjes met de een of anderen hadji moesten trouwen. Zover was het met hen gekomen en toch arme wezens, zij hadden het niet verdiend, zij waren geheel onschuldig hiertoe gekomen, zij hadden het goede gewild en het steeds beoogd, maar men had hun daartoe gebracht. Men had hun tot armoede gebracht en maakte hun nu ook "misdadig".

Niemand die medelijden had, geen een die een goed woord voor hun sprak, om hun te redde uit die poel van ellende en misdaad! Zo moeten de onschuldige voor de schuldigen lijden, en men vraagt niet wat er later van zulk een onschuldig slachtoffer worde zal.
Doch hun ellende moest nog groter worde. Terwijl zij daar Zo zaten, viel er een schaduw voor hunne voeten, en verschrikt opziende, zagen zij Rosalie voor zich. Zij sprongen op. De moeder en zusjes begonnen te krijsen en te schreeuwen en haar uit te schelde, maar Hugo, wiens liefde nog niet geheel was uitgedoofd, gebood stilte. En nu begon het jammerlijk verhaal. Lodewijk Belkamp had haar weggejaagd, want zij stond op 't punt om moeder te worde en van het kind wilde hij niets weten. En toen kwamen de tranen. Snikkende vraagde zij "ampoen" en om toch "kassian" met haar te hebben, want waar moest zij heen, in haar ellendige toestand. Zij wrong de mooie handen en kuste Hugo's voeten, al weende en jammerende, en het einde van 't liedje was, dat Rosalie mocht blijven. Doch hiermede was ook Hugo's geduld ten einde. Moest die ellendeling, die hun allen ongelukkig gemaakt had, nog langer blijven leven?

Daar leefde hij in rijkdom en aanzien, bemind, geëerd door het publiek, dat zijn streken niet kende en die het trouwens ook niets kon schelen, want zijn tafel en dranken waren de mantel die zijn streken met liefde bedekten. Ruw vroeg hij eens aan zijn moeder, hoe het er nu mee stond, want dat het hem begon te vervelen en hij gaarne het einde wense te zien.
"O! het gaat goed vooruit, ga je zelf maar eens overtuigen, hij begint er al mager en bleek uit te zien, en klaagt nu over pijn in zijn rug en steken in de lever."
Hij was tevreden, maar besloot toch eens dien kant uit te gaan en zich goed te overtuigen of het wel Zo was. In langen tijd had hij Lodewijk Belkamp niet gezien, dus de verandering kon hem niet ontgaan, die moest duidelijk te zien zijn. Het was op een helderen avond dat hij voorbij dat grote huis heen en weer drentelde.
Er stond een wagen voor de deur. Daarop kwam een heer te voorschijn met een dame in sarong en kabaja. De heer deed witte handschoenen aan, en hij hoorde hem duidelijk tegen de dame zeggen: "De wagen moet om een uur bij de societeit zijn, dan zal het diner wel afgelopen zijn." Het was Lodewijk Belkamp die in de wagen stapte, en Hugo's woede kende geen grenzen, toen hij volstrekt geen verandering bespeurde. Mah had hem voor de gek gehouden of de medicijn had niet gewerkt, maar ziek was Lodewijk Belkamp niet, integendeel, hij scheen gezonder en dikker dan anders. Hugo zag hem nog eens toen de wagen hem rakelings voorbij ging, de maan bescheen zijn opgezwollen ploertig uiterlijk, en behaaglijk strekte Lodewijk Belkamp zich uit op de satijnen kussens van zijn rijtuig.

In de grootste opgewondenheid ging Hugo naar huis. Het was meer dan hij had kunnen verdragen, het verdoofde zijn overgebleven klein stukje verstand, en hij was razend van woede en gramschap. Hij had de paarde willen aanhouden, hij had zich op hem willen werpen om hem te worgen, want de wetenschap dat die man nog in 't volle genot was van zijn gezondheid, maakte hem half krankzinnig.
Er was dus geen voldoening meer, geen wraak, en 't zou blijven Zo als 't was.
Neen, dat kon, dat mocht niet. Wraak moest er zijn, en hij, de man die dit alles over hem had gebracht moest sterven. Hij zou hem vermoorde, onverschillig of het uitkwam of niet. Wat kon hem het leven schelen, in deze ellendige toestand. Hij zou nog krankzinnig worde, wanneer hij niet de overtuiging had, dat hij gewroken was.
Hij ging dus naar huis, met het vaste plan om Lodewijk Belkamp om 't leven te brengen, en daarvoor de voorwerpen te halen, revolver en krissen. Toen herinnerde hij zich dat de revolver in de lombard was, dus moest het met een kris gebeuren. Thuis komende vond hij Mah alleen, de meisjes lagen reeds op hun armoedig matje. Zij schrikte toen zij zag hoe bleek en verwrongen zijn gezicht was en vraagde hem, wat hem deerde. Hij antwoordde dat het niets was.
Van Lodewijk Belkamp zei hij niets, omdat hij haar niet wilde verontrusten. Spoedig ging zij naar bed en Hugo sloop de kamer uit en ging naar buiten. De kris had hij in zijn gordel, het lemmet was zwaar vergiftigd. Hij ging naar de sociëteit, waar hij wist dat Lodewijk Belkamp zou dineren, en liep daar heen en weer in de tuin, wachtende dat het feest afgelopen zou zijn. Hij hoorde luidruchtig lachen en joelen, de hoerah's volgde op de toasten, en als een bezetene liep hij heen en weer. Hij wist het dat hij zou hangen of dat twintig jaar tuchthuisstraf zijn lot zou zijn, maar het kon hem niets meer schelen, alle eergevoel was verdwenen.

Eindelijk zag hij, hoe de heren zich in de voorgalerij der sociëteit verzamelde, Belkamp was er ook bij. Zijn gelaat was vuurrood en hij lachte luid, blijkbaar had hij te veel gedronken. De heren zetten zich allen aan de kletstafels neder, het scheen dat Belkamp de gastheer was, want hij bestelde champagne. Hugo hoorde dat de anderen riepen: "Lang leve de gastheer!" En Hugo met zijn kris in de handen geklemd, met bloed doorlopen ogen en 't schuim op de lippen, bouwde het na als een echo! "Lang leve de gastheer! Lang leve Lodewijk Belkamp!"
Toen zag hij hoe zijn vriend Belkamp opnamen en hem door de zaal der sociëteit droegen, steeds maar doorzingende: "Lang zal hij leven!"
Zij schenen nu allen dronken te zijn, want bijna allen spraken met dubbele tong. De glazen kon zij bijna niet meer vasthouden, en de champagne morste op de vloer. Velen gingen ook al naar huis. Hunne rijtuigen rede voor, doch Lodewijk Belkamp bleef, als de gastheer, natuurlijk tot het laatst.
En Hugo wachtte maar steeds, onwrikbaar besloten hem te vermoorde. Eindelijk waren de laatste heren vertrokken en Lodewijk Belkamp bleef nog met Zo wat vier heren over. Hun rijtuigen rede voor en zij stapten voor de sociëteit in, elkaar loom en met dubbele tong een "goede nacht" toewenste. Hugo was als razend, hij zag zijn prooi ontsnappen en zijn daad verijdeld. Had hij al dien tijd voor niet daar gewacht?
Doch neen, er was nog een kans. Waarom was er geen loper op 't plankje, waar was de staljongen, die anders altijd daar stond, in zijn toro en met zijn vliegenwaaier?

Waarom? Ja, onverschillig waarom, het was een feit dat hij er niet was, en de gelegenheid werd Hugo geboden. Vlug als een kat sprong hij op 't loopplankje en reed mee. Weldra reed de wagen het erf op en maakte de koetsier Lodewijk Belkamp wakker, zeggende dat zij thuis waren. Er was geen licht in de voorgalerij, wel binnen, Zodat er een schemerduister was. - Waggelende van slaap en dronkenschap, stapte Lodewijk Belkamp uit, en met onzekere stappen ging hij de marmeren trappen op. En daar, achter die grote marmeren figuren, werd hij door een vaste hand beetgepakt en vermoord… Vermoord in zijn eigen huis, tussen zijn eigen kostbare meubels. En Hugo bleef daar staan en verlustigde zich met duivels genot in zijn laatste stuiptrekkingen. Hij lette er niet op, dat de koetsier alles had gehoord en om "amok amok" schreeuwde, hij hoorde het niet, dat de deuren geopend werden, en dat de vrouwen gillende buiten kwamen. Slechts één ding wist hij en hoorde hij, hoe een hand zich op zijn schouder legde en hoe een stem dezelfde woorden zei van voor een jaar gelede, woorden, die hem nu niet meer verschrikten: "In naam der koningin u bent mijn arrestant."
Nu was hij schuldig. Schuldig door onschuld. Met geduld wachtte hij het vonnis af, wat men over hem zou uitspreken. Zou hij gehangen worde? Neen, er waren verzachtende omstandigheden en hij kreeg twintig jaren tuchthuisstraf. Hij werd naar Semarang overgebracht, waar hij twintig jaren moest doorbrengen. Hier kwam hij nu tot inkeer. De geestelijken kwamen geregeld en werkten op zijn gemoed. Van moeder en zusjes had hij niets meer gehoord. Hij zou haar wel nooit meer terugzien, zij zou dood zijn, wanneer hij op vrije voeten gesteld was.

Doch eens, toen hij stil in zijn cel zat te mijmeren en aan zijn moeder dacht, kwam de bewaker binnen en vertelde hem dat een oude inlandse vrouw buiten stond en hem gaarne wilde spreken. Zij had er verlof toe gekregen en had verzocht binnen te worde gelaten. Het kon niemand anders zijn dan zijn moeder. Hij voelde zijn hart in de keel kloppen, van aandoening, tranen van blijdschap biggelde over zijn wangen, zijn moeder, zijn goede oude moeder had de reis gemaakt, alleen om hem te zien. En zij kwam binnen, oud en vervallen en zeer vergrijsd. Zij vielen elkaar om de hals en kusten elkaar, terwijl hun tranen zich vermengde. Toen zette zij zich voor hem neer, want slechts waren haar een paar minuten toegestaan voor dit onderhoud, en terwijl zij zijn been en omhelsde en haar hoofd op zijn knieën legde, deed zij hem, met schitterende ogen en levendige gebaren, een bekentenis.
"Hugo, ik heb niet stil gezeten. Jij hebt je gewroken op die ene schurk, maar ik heb wraak genomen op hem, die naar hem geluisterd heeft zonder eerst onderzoek te doen, je weet wel wie ik bedoel, het hoofd der politie. Maar niet hem zelf. Ik heb hem getroffen in 't liefste wat hij had, ik heb," en hier ging haar stem in gefluister over, "zijn dochtertje langzaam vergiftigd, en zij is aan de tering gestorven. Verleden week heeft men haar begraven." "Moeder!" riep hij uit, "heb je dat gedaan, neen, maar dat is ontzettend!" Hij was van zijn stoel opgesprongen en had haar ruw van zich gestoten.

"Hugo, mijn "anak", mijn "hati", alles heb ik gedaan voor jou. O, als het niet goed was, vergeef dan de oude "Mah". En zij kroop naar hem toe en wilde zijn been kussen, maar hij sprong op zijde, bang zijnde voor hare aanraking. "God! mijn God!" stamelde Hugo, vergeef ons, vergeef haar. Ik kan het niet."
"Oh Ampoen! Ampoen!" huilde de oude vrouw, "Je ziet mij nooit weer, ik zal sterven voor dat je vrij bent. Zeg dat je niet boos meer bent, Hugo."
"Zwijg moeder! ik kan dat niet vergeven. Hoor ze komen, je moet weg, zorg voor de zusjes. Vaarwel!" Hij keerde zich om en zette zich weer neer, terwijl de oude vrouw zich als waanzinnig aanstelde. De bewaker kwam terug en gelastte haar mee te gaan. Langzaam stond zij op en ging naar haar Zon. Hij liet het toe dat zij hem omhelsde en kuste, het hart dreigde hem te barsten van aandoening, hij kon geen woord meer zeggen, toen hij die gebroken ogen zag, die zich als versluierd en dof op hem hadden gevestigd.
Eindelijk rukte zij zich los en verdween, na nog eenmaal om te hebben gezien, met een blik, dien hij nooit zou vergeten. Het was voor 't laatst, en in het bewustzijn van zijn ellende, van de vele jaren die hij nog daar moest doorbrengen, dood voor de wereld, dood voor degenen die hem nog lief hadden, zonk hij met een wanhoopskreet op de grond, hartbrekend snikkende en prevelende:

"Ach Heer, vergeef 't ons."



Creatie datum : 30/11/2010 @ 00:12
Laatste wijziging : 30/11/2010 @ 07:43
Categorie : Renesse, Lucie van
Pagina gelezen 6832 keren


Print preview Print preview     Print deze pagina Print deze pagina

Reacties op dit verhaal


Er heeft nog niemand gereageerd.


Share
Zoeken




Bezoekers 01-01-2008

 1229732 Bezoekers

 2 Bezoekers online

TopArtikelen
^ Boven ^